Erik Spinoy – Dode kamer
Met Boze wolven schreef Erik Spinoy in 2002 een van de beste Vlaamse bundels van het voorbije decennium. L (2004) was een stuk minder scherp, maar in Ik, en andere gedichten (2007) haalde hij weer zijn beste niveau. Zijn verse bundel Dode kamer gaat door op dat elan.
Erik Spinoy – Dode kamer
Uitgeverij: De Bezige Bij, Vlaanderen
Prijs: 19,95 euro
ISBN: 978-90-854-2250-1
De ‘dode kamer’ uit de titel wordt in de aantekeningen achteraan in de bundel gedefinieerd als een ‘reflectieloze, galmvrije ruimte (Van Dale)’. Een kamer dus waarin alle geluid opgeslorpt wordt en waarin de waarneming danig op de proef wordt gesteld. De drie afdelingen van deze bundel geven alle een inkijk in zo’n dode kamer.
In de eerste afdeling neemt de spreker de wereld waar vanuit een hotel in een ver, wellicht Zuid-Amerikaans land. De onbekende kleuren, smaken, geluiden en andere zintuiglijke ervaringen die deze omgeving meebrengt, werken destabiliserend.
Hetzelfde kun je zeggen van de werken van de Brusselse kunstenares Ann Veronica Janssens, die poëtisch becommentarieerd worden in het tweede deel van de bundel. Zij maakt onder meer met mist en psychedelisch kleurenlicht gevulde containers, kamers eigenlijk, die het fysieke en mentale evenwicht van de bezoeker ondergraven.
Het slotdeel van Dode kamer bevat dan weer herinneringen aan een verre kindertijd, die, als een afgesloten kamer, ontoegankelijk geworden is maar waarvan de eigenschappen nog beschreven kunnen worden. Die drie inhoudelijk heterogene afdelingen zijn bijna onmerkbaar met elkaar verbonden door spaarzaam terugkerende motieven en door Spinoys typerende scalpelscherpe strakke verzen.
Een van de motieven die de reeksen met elkaar verbinden, is de waarneming. Bijna elk substantief in deze bundel gaat vergezeld van een adjectief dat een zintuiglijke eigenschap aanduidt. Kleuren spelen een centrale rol: gezichten zijn ‘walnootbruin’, rook is ‘smeltsneeuwwit’ – Spinoy onderscheidt in deze bundel tientallen nuances van wit.
Maar de adjectieven verwijzen ook naar verval: een geranium-blad is ‘weggeplukt verdroogd’, afvoerbuizen zijn ’terminaal’. Zo wordt een sfeer van dreiging en van kilte opgeroepen. ‘Geborgenheid geeft daar verstek’, luidt het.
Typerend voor de onderzoekende blik van deze dichter is zijn aandacht voor de bestanddelen waaruit dingen opgebouwd zijn. Als een bioloog dissecteert hij de werkelijkheid en de instrumenten die haar maken tot wat ze is: de ‘ dichroic colour filter/ 750 watt halogen lamp’ in een werk van Janssens, bijvoorbeeld, of ‘de roestige H-balk/ met haar gladde haast kwikzilveren spiegelende flank’.
Hieruit spreekt een mechanistisch wereldbeeld: de nadruk ligt niet zozeer op de werkelijkheid als wel op de manier waarop zaken geconstrueerd zijn om een werkelijkheid te produceren. Spinoy is immers zo’n dichter die niet alleen naar de wereld kijkt, maar ook naar de hersenen die die wereld waarnemen, ontleden en betekenis geven. Dat blijkt ook uit de motto’s die hij aan elk van de drie afdelingen heeft toegevoegd.
Betekenisvol is het citaat van de Franse filosoof Jean-François Lyotard waarmee Dode kamer opent. Hij heeft het over een schel geluid dat onze trommelvliezen lijkt te doorboren: in een flits manifesteert ‘het ongehoorde’ zich aan het hoorbare.
In een citaat van Ann Veronica Janssens dat aan de tweede afdeling van de bundel voorafgaat, duikt ‘het ongehoorde’ nog een keer op. In haar mistcontainers worden we teruggeworpen op wat zij ‘een innerlijke ruimte’ noemt die ‘ongehoorde perspectieven’ opent.
De fysieke en mentale destabilisering, het motief van de zintuiglijke waarneming, het ‘ongehoorde’ dat zich ongevraagd tot binnen in de dode kamers boort komt in de verzen geloofwaardig bij elkaar (‘In zomernachten blaft de dode zwarte hond/ die door elk open raam onhoudbaar// ieders oren binnendringt’).
Net als we afgesneden zijn van de buitenwereld, lijkt Spinoy te impliceren, dringt die wereld zich met brutale kracht aan ons op en komen we tot nieuwe inzichten. In de dode kamer van zijn verzen is het net zo.
Bart Van Straeten
Erik Spinoy Geboren in 1960.
Werkt als docent Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Luik.
Publiceert behalve poëzie ook polemische essays en wetenschappelijk werk.
Debuteerde in 1985 met het samen met Dirk van Bastelaere geschreven Golden Boys.
Was samen met die laatste de voorman van het postmodernisme in de Vlaamse literatuur.
Publiceerde daarna nog zes dichtbundels, waaronder Boze wolven (2002), L (2004) en Ik, en andere gedichten (2007).
Werd bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies (voor Boze wolven).
Is redacteur van de website ‘voor literatuur, kritiek en amusement’ ny-web.be.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier