Benno Barnard

En de regen stroomt

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Welke halvegare noemt zijn kind nu naar mij? Benno Barnard vraagt zich af waarom Belga geen bloedbad mag aanrichten in de grammatica.

Maandag
Ik speel voor Christopher (die ik van school haal) ‘Und der regen rinnt’ van Ilse Weber. Terwijl de auto zijn gassen uitbraakt, vertel ik hem dat iemand mij een cd met de titel ‘Theresienstadt’ heeft gegeven. Liederen van Joodse componisten. Allemaal hebben ze in dat kamp gezeten en zijn ze vermoord in Auschwitz. Ik leg hem uit wat Theresienstadt was: een concentratiekamp met geraniums voor de ramen. ‘Ilse Weber,’ zei ik, ‘was een verpleegster die voor zieke kinderen zorgde. Ze schreef gedichten en maakte daar een melodie bij op haar gitaar.’ Ik geef hem het boekje met de tekst:

‘Under der Regen rinnt, und der Regen rinnt… Ich denk im Dunkeln an dich, mein Kind…’ ‘Wie was dat kind?’ vraagt hij. ‘Dat was haar oudste dochter,’ zeg ik. ‘Die heeft ze op de trein naar Zwitserland kunnen zetten.’ Ik druk op de knop. Anne Sofie von Otter begint te kwelen, te kwellen. De kleine terts uit haar strot doet met mijn tranen wat de schakelaar met het licht doet. Het duurt alles bij elkaar één minuut en veertig seconden. ‘Het is heel ontroerend,’ zegt hij een beetje plechtstatig. Ik kijk opzij, niet te nadrukkelijk, want de regen stroomt, de regen stroomt. Ik zie hem uit mijn ooghoek op zijn lip kauwen.

Dinsdag
Soms bots je op een citaat als op een muur die de grens van je vrijheid vormt. ‘Je crois à la justice,’ zei Albert Camus tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Algerije, ‘mais je défendrai ma mère avant la justice.’ Hierop beschuldigde Simone de Beauvoir hem ervan de kant van de pieds-noirs te hebben gekozen. Het gedrag van dat paartje De Beauvoir-Sartre tijdens de oorlog is bekend, hun collaboratie met Stalin eveneens (ik vereenvoudig). Een en ander strookt met haar reactie: waar Camus de dingen concreet voorstelt, verliest het welopgevoede meisje zich in een groot gebaar, een abstractie, een algemeen standpunt, waarbij een paar lijken meer of minder er niet zo toe doen. Met Camus had ik het wel kunnen vinden, denk ik. Met die schele en die handtas had ik daarentegen binnen vijf minuten ruzie gehad… ‘Als ik moet kiezen tussen gerechtigheid en mijn moeder, kies ik mijn moeder.’

Woensdag
Eén keer in mijn leven – tot dusverre – heb ik een vrouw ontmoet met wie ik een kind had willen hebben, maar geen seksuele relatie. Weet u waar ik het over heb? Waarschijnlijk niet. De begeerte pleegt nu eenmaal aan het kind vooraf te gaan. Zij, mijn onbegeerde uitverkorene, stond voor haar huis in een Waals dorp met een schaar te frommelen in de wirwar van de kamperfoelie, die de gevel overwoekerde als een goedaardige kanker; de roodwit geschilderde luiken hingen als lamme vleugels tegen de gevel, vastgehouden door de ranken. Ik stopte en vroeg haar de weg, hoewel ik helemaal niet verdwaald was. Ze snoeide haar kamperfoelie door een leesbril, die weinig flatteus naar haar neuspunt was gegleden. Bruine krullen. Onmiskenbaar een leeftijdgenote. Ze glimlachte toen ze mijn tongval hoorde – ‘O, u spreekt Nederlands?’ zei ze in het Nederlands. Een zoet Nederlands, met een Frans accent, dat een ingebouwde neiging tot gejubel leek te hebben. Op dat moment brak de zon door en over haar gezicht gleed een hemelse glans. Ik voelde me weerloos worden. Ze had me kunnen binnen noden, uitkleden, in bed leggen, warme melk te drinken geven. Nee, ik wilde geen kind met haar, ik wilde zelf dat kind zijn. De luiken bloosden. De bloemen geurden opgewonden. Een lieve zweetdruppel zocht haar neuspunt. Snapt u wel?

Donderdag Dat was Moeder de Gans. Maar bij Delhaize, hier aan mijn taalgrens, weigerde de kassa de kaart van een aantrekkelijke Franstalige vrouw met een zoontje dat om snoep bedelde. ‘Je dois appeler mon mari,’ zei ze zenuwachtig. ‘Kan ik het u voorschieten?’ zei ik, die de drugs van haar ogen, mond en stem allemaal tegelijk stond te gebruiken. ‘Dat is lief van u,’ zong ze in een paradijselijk Nederlands… ‘maar mijn man is hier zo…’ Er vormde zich een angstaanjagende rij, een rij van zwijgende Vlamingen; mijn benarde situatie begin tot me door te dringen en ik kreeg de kleur van Waalse luiken…

Vrijdag
Op een dag – een andere dag – stond er een politieagente voor de deur. Ze kwam voor een futiliteit, een verkeersboete. Ze was het Gezag. Ze was haar Uniform. Onder dat uniform welfde zich haar boezem; een grote hoornkleurige knijper hield haar blonde haren bijeen, maar het haar accepteerde zijn onvrijheid niet: pieken renden weg naar links en rechts. En… u moet het me niet kwalijk nemen… maar terwijl ze haar prediking over mijn civiele plichten hield, staarde ik als een dronken voetbalsupporter naar haar borsten, die in tieten veranderden, uit hun beha puilden, mijn handen zochten.

Zaterdag
In Etterbeek zijn de vrouw en kinderen van een Indiase man met een mes vermoord. Over het bloedbad meldt Belga dat de slachtoffers ‘de keel werden overgesneden’. Dat is anatomisch onmogelijk. Hun werd de keel doorgesneden. Hen doorsnijden ten nadele van de keel zou een bewerkelijke modus operandi zijn. Maar hé, waarom zou Belga geen bloedbad in de grammatica mogen aanrichten? (Ja, natuurlijk, het blijft even gruwelijk, wat u zegt… dat weet ik ook wel, zeikerd.)

Zondag
Skypen… Toen ik een jaar of tien was, zei mijn moeder dat ze ‘over tien of twintig jaar’ een telefoon met beeld zouden uitvinden, zodat je elkaar al bellend kon zien. Haar leek dat een gruwel. Ze wilde al die mensen die de pastorie belden om mijn vader lastig te vallen absoluut niet zien. ‘En ik nog minder,’ zei mijn vader, ‘stel je voor dat ik net in mijn kruis zit te krabben.’ Hij verlustigde zich enige tijd in dat beeld en kwam met varianten aan: geeuwen, boeren, neuspeuteren, zijn kinderen afranselen… Maar mijn moeder was heel serieus. Als kind van de jaren dertig meende ze dat technologische uitvindingen uitsluitend het slechtste in de mens wekten, aangezien er geen betere mens bij werd uitgevonden. In mijn ouderlijk huis stond dan ook geen televisie, terwijl mijn vader ‘voor het voetbal’ nog wel een toestel gekocht zou hebben. Mijn moeder hield ook niet van films, en verfilmde boeken vond ze iets voor analfabeten.

Zondagavond
Joy en ik hebben met Anna geskypt. Af en toe bevroor ze, haar stem viel weg, kwam weer terug, er schoot een paars nichtje langs, een verwrongen volwassene verscheen even in beeld, een soort kobold uit een nachtmerrie… ‘Dag schat, tot volgende week.’ We zwaaiden schokkerig, als in een oude film. Ze vervloeide tot een staande positie. Straks zou ze nog gaan zweven, uit haar colaglas zou een bol opstijgen, die ze tegen het plafond door een rietje te pakken kreeg… ‘Bye guys!’ Joy zette de computer af. Toen kwam op mijn inwendige telefoon – oneindig superieur aan die onbeholpen sciencefiction – een beeld van mijn vader voorbij. Hij stond met de pas geboren Christopher in zijn armen en zei: ‘Ik zal hem niet zien opgroeien.’ Hij heeft toch nog twaalf jaar van dat opgroeien meegemaakt. Maar hij heeft geen weet van Christophers eerste Shakespeare, noch van de boekbespreking-met-powerpoint die hij morgen moet houden.

’s Nachts
Bericht van een vriendin. Ze heeft haar grote liefde van vroeger op Facebook teruggevonden. Van Facebook bleek er een steeg naar een rendez-voushotel in Brussel te leiden. In de bedorven lucht, tussen een behang van gestorven bloemen, boven een tapijt van schroeiplekken, vertelde de nieuwe oude minnaar mijn vriendin dat hij zijn zoon naar mij had genoemd… ‘Benno’ dus. Ik keek ervan op, nee, ik schrok. Wie noemt er zijn kind nu ‘Benno’? Welke halvegare noemt zijn kind nu naar mij? En dat terwijl ik altijd een hekel aan mijn naam heb gehad, die stomp van mijn doopnaam Benjamin!

Bijna dageraad
Een vriendin heeft tien jaar geleden haar Italiaanse man en de jongste van hun twee kinderen in een auto-ongeluk verloren (en ook haar twee beste vrienden, die in dezelfde auto zaten). Ze is hertrouwd en heeft nog twee kinderen gekregen. Ik vroeg haar of ze gelukkig getrouwd was geweest. ‘O jawel,’ zei ze, ‘maar ik zou tien mannen geven voor mijn kind.’ Toen ze dat vertelde, moest ik ongelooflijk op mijn tanden bijten om niet te janken. ‘Ich denk im Dunkeln…’ Ik staar naar de nacht, die in inkt is gedompeld. O wereldraadsel.




Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content