Benno Barnard

Dubbelmonarchisten

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Ook Benno Barnards vakantie is voorbij: hij is begonnen aan een nieuw boek en denkt daarbij aan zijn vrienden-dubbelmonarchisten.

Emile Brugman en Geert van Istendael delen een bank in een wagon van een zuur ruikende, maar overigens comfortabele trein die nog van Oost-Duitse makelij is. De tweede mag bekend worden verondersteld; de eerste is een formidabele uitgever, al was het maar omdat hij mij uitgeeft. Onlangs is hij teruggetreden als chef, maar gelukkig blijft hij aan als publisher at large.

Geert – afhangende mondhoek, leesbrilletje op de neuspunt – zit een Inzicht vast te leggen in een onzichtbaar aantekenboekje. Hij is voor zijn doen bijzonder slordig gekleed in een rode zomerse trui van goede snit en dito merk.

Emile kijkt op naar de fotograaf. Zijn blik bevindt zich ergens binnen de driehoek ernst-pose-grijns, kenmerkend voor wie hij is. Hij draagt een blauw, ietwat vormeloos T-shirt, leunt met zijn blote onderarmen op het klaptafeltje aan het raam en zit alles bij elkaar alvast een beetje op dat at large zijn te oefenen. Op het tafeltje staat een fles water en liggen etenswaren, ik vermoed chocola en stinkende knoflookworst. Die geur herinner ik me, net als de zure geur die in de hele trein hing.

Ik ben de derde man, die de foto neemt. Geen idee wat ik aan heb. Wel herinner ik me nog het moment van die foto, het gevoel dat in de coupé hing als een onzichtbare substantie: van onze verbondenheid, van onze gedeelde liefde voor literatuur, geschiedenis, Europa. Dat werelddeel intussen is niet meer dan een bruine vlek in het raam, ergens langs de spoorwegverbinding tussen Sofia en Moskou.

We schrijven september 2002. De torens in New York zijn al omgevallen, maar wij zijn de ineenstorting van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie nog aan het verwerken. Deze bezigheid voert ons nu van Boekarest naar de Boekovina, een uithoek waar de wieg van Joseph Roth en na de wereldoorlog ook die van Paul Celan stond.

De reis van Boekarest naar Celans geboortestad Czernowitz duurt maar liefst twaalf uur. Een kelnerin dient zwarte thee op in een servies dat vaag aan de koepels van het Kremlin herinnert. In de avondschemering hijst reusachtige meccano ons op het brede tsaristische spoor. Hier begint Oekraïne, de Byzantijnse wereld.

’s Avonds rijdt de trein het station van onze bestemming binnen. Ons alfabet is verdwenen. Als functioneel ongeletterden bestuderen we het verlichte bord met de cyrillische tekens die de plaatsnaam moeten voorstellen. De trein is op de minuut af op tijd. We vragen ons af wat er zou gebeuren als je de lijn Sofia-Moskou aan de spoorwegen in onze gewesten overliet.

De rest van het avontuur heb ik beschreven in het hoofdstuk over Paul Celan in ‘Dichters van het Avondland’, al heb ik mijn reisgenoten daar uit onze belevenissen verwijderd. Heel ondankbaar, want zonder mijn beide vrienden, van wie ik zoveel heb geleerd, zou ik nooit in staat zijn geweest dat boek te schrijven.

Het was hoe dan ook een gedenkwaardige reis.

Het portret waarop mijn beide compagnons de route zich naar de Dubbelmonarchie verplaatsen is om nog een andere reden bijzonder. Het is de enige foto van mijn hand die het tot een lijstje heeft geschopt. Mijn vrouw vroeg of mijn vrienden nu perse tussen de familieleden op de piano moesten staan. Ondanks haar warme sympathie voor Emile en Geert waren het in haar ogen twee onuitgenodigde gasten op een familiereünie.

Maar het moest van mij.

Dit schrijf terwijl ik zucht boven de eerste pagina’s van ‘Kakaanse resten’, mijn volgende poging een werkelijk gedenkwaardig boek te schrijven, dat Europa oproept zoals het is en was – en ook zoals het had kunnen zijn in een ondenkbare alternatieve toekomst, waarin het nooit 1914 zou zijn geworden, nooit dat 1914 tenminste.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content