Benno Barnard

Ben jij somber als je schrijft?

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Benno Barnard baalt van het narcisme van Brusselmans-Lanoye-Hemmerechts maar straalt bij de goedheid van Leon de Winter.

Maandag, heen en weer naar Delhaize

De isobaren voeren al weken een grillige dansvoorstelling op. Door de voorruit van mijn auto kijk ik in schel zonlicht naar dikbuikige wolken, die vuil terugkijken. Boven huis en haard pakt zich opnieuw een onweer samen. De luchtvochtigheid kruipt onder mijn kleren. Waarom begin je met het ouder worden meer aandacht aan het weer te besteden? Omdat je een ex-bohemien bent, die overdag in plaats van ’s nachts leeft? Omdat je ontdekt hebt dat het woelende mensdom voornamelijk uit idioten bestaat? Mijn vader – toch al geen romanlezer – noemde na zijn tachtigste het weerbericht in het ochtendblad zijn favoriete proza.

Dinsdag, aan de keukentafel In Vrij Nederland een interview met drie Vlaamse schrijvers: een langharige met een genitale obsessie, een fluitketeltje en een voormalig naaktmodel. Ze praten over de dreigende impotentie van de eerste en het overspelige verleden van de laatste. Hun narcisme blinkt in de zon. Ze bezweren dat ze niet van ‘mooie zinnen’ houden. Geen onvergetelijke formulering zal ooit hun mond verlaten. Alleen de kleine druktemaker aarzelt op dit punt – Lanoye is dan ook de enige van de drie die een paar goede boeken heeft geschreven. Hun politieke platitudes beantwoorden aan alle voorschriften van het politbureau. Het woord ‘boerkaverbod’ valt. Pavlov knipt met zijn vingers, en ogenblikkelijk noemt de pratende pop Kristien dit Vlaanderen ‘rechtser dan rechts’. O, het is goed als je heer en meester over je gezicht beschikt. Weg met de patriarchen van christendom en Jodendom. Je seksleven is openbaar kunstbezit. Christus was een pedofiel. Wat zei die Van Ostaijen ook alweer? Bloot zijn en opnieuw beginnen? Maar hun naaktheid is van alle intelligentie gestript – en dat terwijl ze niet dom zijn.

Dinsdagavond

Dit is mijn generatie. Ik heb er niets mee te maken. Ik woon hier, maar in maatschappelijk, intellectueel, artistiek opzicht vertoef ik al jaren elders. Hoe vaak is er om die reden al niet een anathema over mij uitgesproken, geheel in de geest van de aloude roomse ketterjacht (maar dan de seculiere variant)? Het eigenaardige intussen is dat ik, in plaats van verbitterd en verzuurd te zijn, me tamelijk goed amuseer, en dit dank zij die dosis lichtzinnigheid en ronduit brutale kinderlijkheid waarmee de Allerhoogste mijn natuur heeft gezegend… (Vindt u dat een mooie zin? Hij is van Witold Gombrowicz.)

Woensdag, op de WC

In Humo stond dan weer een uitstekend interview met Leon de Winter. Zijn eerlijkheid, scherpzinnigheid en twijfel waren een verademing. Hij waagt het nota bene goedheid het grote wonder van de kosmos te noemen. Niet geilheid, domheid of wreedheid vormt de kern van Einsteins universum, maar goedheid! Hoe ontstellend achterhaald, vindt u ook niet, beste lezer? Typisch een Jood die zoiets onzinnigs durft te beweren – en dat terwijl de naoorlogse literatuur toch overduidelijk laat zien dat slechtheid het wezen van alle dingen is, de door de sociaaldemocratie te corrigeren kern… voor zover de oorlog zelf dat niet afdoende heeft gedemonstreerd… Volgt u mij nog? Ik drijf de spot met het moderne denken. Ik schiet in de lach als ik ook maar even luister naar het gekakel dat uit uw hoenderhok opstijgt; ik heb het schijt aan uw pensée unique, uw geloofsartikel van de naakte aap, uw deeltjesversnellers en uw respect voor de slechtheid. Ja, vooral aan dat laatste, aan uw ronduit waanzinnige ontzag voor datgene wat iedere simpele ziel als slecht herkent.

Donderdagochtend, boven de wastafel

Kunst, zei u? Welnu, ik zal u mijn criterium verklappen: kunst zonder menselijkheid is als marmer zonder zonlicht.

Donderdagochtend, onderweg naar Duinkerken Gelukkig mag ik opnieuw naar Engeland, zij het ook maar voor een paar dagen: ik moet een paar kostbare boeken uit de bibliotheek van mijn vader voor restauratie naar Yorkshire brengen. Dat is een werkdag rijden, maar ik vertrouw mijn erfstukken niet aan de post toe.

Vrijdagavond

Op de terugweg overnacht ik midden in de Midlands op een boerderij die Joy met zorg voor me heeft uitgekozen (niemand kent beter mijn smaak). Aan mijn voeten rolt Derbyshire beheerst naar de einder: heide, rotsen, harde heuvelcontouren. Achter me staat de roerloze boerderij waar ik logeer: de bleke avondzon ligt als dood op de gele natuursteen die de voorouders van mijn gastvrouw in de achttiende eeuw hebben opgestapeld. Geen hagedissen in dit relatieve noorden; ik moet een trui aantrekken. De boerin brengt me een glas van de plaatselijke bitter en blijft staan voor een beuzelpraatje. Ze wijst naar een groep hoge loofbomen in het dal: dat is het domein van Lord Edward, in de schaduw ervan staat al eeuwen zijn landhuis. Ik peil naar haar kijk op de adel – geconditioneerd door de moderniteit als ik ben, verwacht ik kritisch gesnuif over een berg geld waarop de edelman naar het verleden zit te staren, zelf niet in staat tot enig nuttig handwerk. ‘O, het is zo’n aardige man,’ zegt Deborah – ze heeft op de stoel naast mij haar benen koket over elkaar gevouwen en is in Deborah veranderd – en blijmoedig prijst ze de eenvoud en beminnelijkheid van deze vertegenwoordiger van het ancien régime. ‘Wij pachten onze boerderij van hem. Maar hij gedraagt zich nooit als de eigenaar. Ik heb his lordship vaak genoeg een kruiwagen met mest naar het land zien duwen.’ Ze babbelt verder: in haar melodieuze stem bloeit de streek en rolt het leven van de geruste landman genoeglijk heen. Ingesponnen in die stem, vreemd ontspannen, niet meer in staat op te staan en haar goedenacht te wensen, voel ik een bizar verlangen naar een leven aan de zijde van Deborah, onder het zo humane bewind van Lord Edward. ‘Hij zwaaide naar me,’ zegt ze. Niet één keer valt ze uit haar rol, uit geen enkele rol: die van gastvrouw, vertelster, boerenmeisje, echtgenote. Dan verrijst de boer achter haar stoel, als uit de grond. Mijn zoete verlamming geneest op slag. Hij knikt naar me, terwijl hij iets onverstaanbaars tegen zijn vrouw zegt. Ze staat op en zegt: ‘Nou, u weet waar uw kamer is. Welterusten dan maar.’ Ze volgt haar boer naar binnen; de deur glimlacht boosaardig naar me; over de natuurstenen gevel valt de lange, lange schaduw van de heuvel aan de overkant van het dal.

Zaterdagavond

Aan de telefoon vraagt Christopher wat ‘spleen’ betekent. Ik zeg iets over de milt en zwaarmoedigheid. Ik vraag waar hij dat woord gevonden heeft. ‘Het staat in het boek dat ik aan het lezen ben, ‘The Hunger Games’. Dus de milt is een orgaan?’ Van zijn moeder heeft hij een overwegend analytische en anatomische kijk op deze wereld. ‘Ja, zoals de gal of de lever. Maar in de negentiende eeuw was er een dichter, Charles Baudelaire…’ Hij onderbreekt me: ‘Je hoeft nu geen les te geven, papaatje.’ Of nee, dat zegt hij niet, hij zegt: ‘Ben jij somber als je schrijft, papaatje?’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content