Welke Duitse schrijver deed wat tijdens het naziregime?

Van Gottfried Benn en Alfred Döblin tot Gerhard Hauptmann enThomas Mann: een lexicon van het doen en laten van 150 Duitse schrijvers onder het nationaalsocialisme.

De Duitser Hans Leip (1893-1983) is de schrijver van een fenomenaal oeuvre, althans wat de omvang betreft. Het beslaat romans, vertellingen, luisterspelen, theaterstukken en scenario’s waarin de zeevaart vaak centraal staat. In de Tweede Wereldoorlog werd hij door Hitler gedecoreerd met het Kriegsverdienstkreuz tweede klasse als propagandist van de grote Oostidee in het Derde Rijk.

Maar ook na de oorlog werd Leip, die lid was van de PEN-club, in West-Duitsland voor zijn literaire verdiensten onderscheiden. Al is zijn werk helemaal vergeten, zijn naam blijft toch verbonden met het gedicht Lili Marleen, dat Leip al in 1915 schreef en dat opgenomen werd in zijn gedichtenbundel ‘Die kleine Hafenorgel’ (1937). Het werd op muziek gezet door Norbert Schultze, gezongen door Lale Andersen en nadat het was uitgezonden door de Duitse soldatenzender Belgrado kende het tijdens de Tweede Wereldoorlog een weergaloze populariteit, en dat niet alleen bij de soldaten van de Wehrmacht.

De biografie van Hans Leip staat uiteraard ook in het lexicon ‘Schriftsteller im Nationalsozialismus’ (Hans Sarkowicz en Alf Mentzer) waarvan een nieuwe editie bij uitgeverij Insel verscheen. De lectuur is nogal deprimerend. De meeste van de zowat 150 behandelde schrijvers hebben met het nationaalsocialisme aangepapt, onder wie ook de dichter Gottfried Benn, die daarvoor de volle laag kreeg van Klaus Mann, de zoon van de beroemde vader. Die vader, Thomas Mann, was overigens zelf niet mals voor de werken die Duitse schrijvers tijdens het Hitler-regime in Duitsland hadden gepubliceerd. Na de Duitse nederlaag schreef hij in 1945: ‘In mijn ogen zijn boeken die van 1933 tot 1945 in Duitsland gedrukt konden worden minder dan waardeloos… Er kleeft een reuk van bloed en schande aan. Ze zouden vernietigd moeten worden.’ Waarschijnlijk was het Mann ontgaan dat de eerste twee delen van zijn tetralogie ‘Joseph und seine Brüder’ nog na de overmachtsovername door de nazi’s in 1933/1934 bij Fischer konden verschijnen.

In nazi-Duitsland werden alle boeken onderworpen aan de censuur van propagandaminister Joseph Goebbels, die in de Berlijnse Schlüterstrasse 45 (nu hotel Bogota) de Reichsschrifttumskammer had ingericht. Bij de schrijvers die in Duitsland bleven, waren er maar weinig die de verleiding konden weerstaan om zich bij deze nazi-instantie aan te sluiten. Een van die uitzonderingen was Ricarda Huch (1864-1947). Na de machtsovername door de nazi’s weigerde Huch, die lid van de ‘Preussische Akademie der Künste’ was, een door de nazi’s gevorderde loyaliteitsverklaring met het motief dat ze ‘verschillende van de intussen door de nieuwe regering doorgevoerde handelingen ten zeerste afkeurde’.

Als protest tegen de uitsluiting van Alfred Döblin (‘Berlin Alexanderplatz’) was Huch de eerste auteur die vrijwillig haar lidmaatschap uit de gelijkgeschakelde academie opzegde. Haar stap werd in het Derde Rijk niet bekendgemaakt. Veel dubbelzinniger was de houding van een schrijver als Hans Carossa, die er ook aanspraak op maakte tot de ‘innere Emigration’ te behoren, maar die in 1941 het voorzitterschap van de nationaalsocialistische ‘Europäische Schriftsteller Vereinigung’ accepteerde. Hij behoorde tot de meest begunstigde schrijvers van het regime en werd op het einde van de oorlog door Hitler op de speciale ‘Gottbegnadetenliste’ (de lijst van door god begenadigden) opgenomen, samen met vijf andere lievelingsschrijvers van de nazi’s: Gerhart Hauptmann, Hanns Johst, Erwin Guido Kolbenheyer, Agnes Miegel en Ina Seidel.

Na de oorlog waren er onder de Duitstalige schrijvers die sympathie voor de nazi’s hadden slechts weinigen die zich van hun verleden distantieerden. Tot hen behoorde de Oostenrijker Franz Tumler (1912-1998), die na de oorlog aansluiting zocht bij de Gruppe 47, met Benn bevriend raakte en in 1967 met zichzelf en zijn naziverleden afrekende in zijn boek ‘Jahr und Jahrgang 1912’.

Uitgesproken tegenstanders van het naziregime waren schrijvers als Reinhold Schneider (1903-1958), die omwille van zijn ‘opruiende’ schriften in 1945 wegens hoogverraad door de Gestapo werd gezocht en dankzij een onderduik in een evangelische stichting kon overleven. Minder geluk had Albrecht Haushofer (1903-1945), de auteur van de theaterstukken ‘Die Makedonen’ en ‘Chinesische Legende’. Als opponent van de nazi’s werd hij in de gevangenis van Berlijn-Moabit opgesloten en kort voor de capitulatie op 23 april 1945 door de nazi’s vermoord in de buurt van Lehrter Bahnhof, het huidige Hauptbahnhof.

Piet de Moor

Partner Content