Spaanse schrijver Juan Gómez Bárcena betreedt met ‘De hemel boven Lima’ zwierig en met grote overtuigingskracht het literaire toneel

Met ‘De hemel boven Lima’ bewijst Juan Gómez Bárcena in één klap een schrijver te zijn waarmee vanaf nu in de Spaanse letteren rekening moet worden gehouden.

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site.

In 1913 publiceerde de Spaanse dichter en latere Nobelprijswinnaar Juan Ramón Jiménez (1881-1958) in zijn bundel Laberinto (Labyrint) het gedicht ‘Brief aan Georgina Hübner in de hemel boven Lima’. Het is niet de enige brief in versvorm die Jiménez in deze bundel opneemt. Hij schrijft ook aan de componist Isaac Albéniz (‘in de hemel boven Spanje’) en aan zijn mededichter Antonio Machado, zendt een ‘romantische brief’ aan een zekere María en Gregorio (‘in lange afwezigheid’) en voegt aan zijn brief aan ene ‘Luisa’ zelfs ‘een paar witte rozen’ toe.

Toch intrigeert vooral de brief aan Georgina Hübner. Wie was deze vrouw, van wie ‘de consul van Peru [me] laat weten: ‘Georgina Hübner is gestorven…”, zoals Jiménez zijn gedicht begint? Wie was de twintigjarige die hij in het verre Lima kennelijk wilde gaan bezoeken maar van wie hij zelfs niet wist hoe ze eruitzag: ‘Ik weet niet hoe je was, / donker? zedig? bedroefd?’

Wel en niet bestaan

In zijn pakkende roman De hemel boven Lima reconstrueert de Spaanse schrijver Juan Gómez Bárcena (1984) het raadsel rond Georgina Hübner, die wél en niet bestond. Ze bestond wel in zoverre Jiménez met haar een intensieve briefwisseling had onderhouden die gaandeweg was uitgelopen op zijn verliefde besluit haar in Lima te gaan opzoeken. Ze bestond ook in zoverre er inderdaad een Georgina Hübner was, die haar handschrift aan de aan Jiménez geschreven brieven had uitgeleend.

Maar ze bestond niet in zoverre die brieven stuk voor stuk door anderen geschreven waren: haar neef Carlos Rodríguez en diens vriend José Gálvez, die tezamen het personage schiepen van de poëzie minnende ‘Georgina’. Ze hoopten daarmee op ‘haar’ verzoek van de nog jonge maar in de hele Spaanstalige wereld al beroemde dichter Jiménez een paar van diens bundels en misschien zelfs een speciaal ‘voor haar’ geschreven gedicht te mogen ontvangen.

Dat gedicht is er uiteindelijk gekomen – al werd het Jiménez’ klaagzang over Georgina’s overlijden, dat door de beide vrienden in scène werd gezet om te voorkomen dat de dichter met zijn komst naar Lima in 1905 alsnog achter het bedrog zou komen. Juan Gómez Bárcena laat hen dat gedicht pas vijftien jaar later ontdekken, in een soort appendix van het verhaal, wanneer zij inmiddels gezeten en verantwoordelijke burgers geworden zijn (José Gálvez zou het zelfs schoppen tot minister en vicepresident).

In die scène ontmoeten de twee elkaar op straat tegenover het huis met de zolder waar zij als jonge bevlogen dichters Georgina bedachten en haar brieven fingeerden. Carlos, die in de De hemel boven Lima de hoofdrol vervult, ziet in zijn verbeelding twee jongemannen uit datzelfde zolderraam op hen neerkijken, zoals zij dat zelf ooit deden op de voorbijgangers van toen. Jonge literatuurfanaten als ze waren, classificeerden zij die passanten naar hun mogelijke rol in een bestaande of denkbeeldige roman. ‘Een dikke miljonair uit een roman van Dickens […], een gierige pachter van Dostojewski,’: die indruk zouden zij intussen zelf wekken, denkt Carlos – en hij glimlacht.

Daarmee rondt Gómez Bárcena op even elegante als ironische wijze de roman af waarmee hij zwierig, vol vaart en met grote overtuigingskracht het internationale literaire toneel betreedt. Want De hemel boven Lima is veel meer dan de reconstructie van een anekdote uit de geschiedenis van de Spaanse letteren. Het boek roept op indringende wijze de klassenverhoudingen op die heersten in het toen al bijna een eeuw onafhankelijke koloniale Zuid-Amerika van de voorlaatste eeuwwisseling – en die nog altijd hun sporen nalaten. Kunstig weeft de auteur het opkomende arbeidersbewustzijn en -protest door zijn vertelling heen. Subtieler, maar als het erop aankomt niet minder beslissend, is de kloof tussen adellijk oud geld en nieuwe ondernemersrijkdom, die zelfs tussen de twee protagonisten van het verhaal een zelden uitgesproken maar steeds voelbare afstand schept.

Op dezelfde manier doen de toenmalige relaties tussen de geslachten denken aan het foreign country waarin het verleden (naar de openingszin van L.P. Hartley’s roman The Go-Between) onherroepelijk verandert: they do things differently there – en hóe verschillend laat zich inmiddels nauwelijks meer voorstellen. De roman tekent scherp uit hoe de wereld dankzij trage verbindingen, moeizame communicatie en een nog in de kinderschoenen staande technologie er toen veel groter en ondoordringbaarder uitzag dan nu. Dankzij vliegverkeer, internet en smartphones is een bedrog als dat van Carlos en José vandaag de dag onmogelijk geworden; wie zoiets zou willen, moet grijpen naar radicaal andere strategieën.

Fictionaliteit

Bovenal biedt De hemel boven Lima een lange beschouwing over de vraag wat fictionaliteit is: het leefmilieu van het romangenre zelf. Carlos en José staan immers voor de taak in de figuur van Georgina een literair personage te scheppen en pas gaandeweg ontdekken zij hoe moeilijk dat is. Wanneer ‘haar’ eerste brief aan Jiménez tegen hun verwachting in beantwoord wordt (en dat antwoord gepaard gaat met de in Lima onverkrijgbare dichtbundel waarom zij gevraagd hadden), wordt – zoals Gómez Bárcena schrijft – de komedie ernst. Gaan zij met de correspondentie door? En zo ja, hoe moet de tot dan toe nauwelijks ingevulde figuur van Georgina vlees en bloed krijgen?

Die vraag moet letterlijker worden opgevat dan het cliché suggereert. Want wie ís Georgina eigenlijk, hoe ziet ze eruit, en wat wil ze eigenlijk van Jiménez? Als auteurs zijn de twee vrienden allebei Georgina, zo schrijft Gómez Bárcena, maar beiden vullen haar figuur op een andere manier in, naar eigen behoefte en levenservaring, vooral teruggaand op hun vluchtige avontuurtjes met dienstmeisjes en prostituees. Voor het scheppen van een vrouwelijke ziel is dat niet voldoende. In arren moede gaan zij te rade bij een professionele scribent die op een van de centrale pleinen van Lima tegen geringe vergoeding liefdes- en andere brieven schrijft voor mensen die daar (uit analfabetisme, beperkt vocabulair of haperend uitdrukkingsvermogen) zelf niet toe in staat zijn.

Deze ‘doctorandus Cristóbal’ moet bij uitstek weten hoe een vrouwelijke ziel zich uitstort, zo menen zij. Hij doet dat tenslotte dagelijks voor tientallen dienstmeisjes en andere vrouwen die zijn hulp inroepen. Hij kent en doorgrondt alle liefdesclichés en shockeert de twee vrienden die (zoals Gómez Bárcena ironisch schrijft) ‘denken dat ze dichters zijn’ met zijn nuchtere vaststelling dat de ene verliefdheid als twee druppels water lijkt op de andere. Want, zo legt hij uit, gevoelens van liefde zijn op zich nog niets. Ze bestaan pas echt wanneer ze onder woorden zijn gebracht. En die woorden levert híj: de schrijver. ‘De liefde is een verhandeling, beste vriend, een feuilleton, een roman, en als men die niet in zijn hoofd schrijft, of op papier of waar dan ook, dan bestaat ze niet.’

Wanneer de scribent op bestelling zijn brieven schrijft, zo legt ‘doctorandus Cristóbal’ uit, is hij geen tolk die alleen maar iets verwoordt wat er al ís. Zijn klanten komen naar hem toe met de vraag ‘ze te leren wat liefde moet zijn, wat ze zouden moeten voelen. […] Vanaf dat moment gaan ze [dat] werkelijk voelen, en dat is wat telt. […] De liefde zoals u die ziet is door de literatuur uitgevonden. […] Het zijn niet wij die de romans schrijven, het zijn de romans die ons schrijven.’

Dat klinkt verdacht veel naar wat enkele generaties later in de Franse filosofie naar voren zou worden gebracht, zo stelt Gómez Bárcena (die regelmatig op de twintigste-eeuwse geschiedenis vooruitgrijpt) vast. Meer dan naar Foucault, Barthes en Derrida had hij daarbij misschien naar Paul Ricoeur en diens ‘narratieve ik’ moeten verwijzen, met misschien een vleugje René Girard. Maar wat vooral telt is dat de schrijver hier, door de mond van de scribent, over fictie en romanliteratuur misschien wel het meest wezenlijke zegt dat daarover te zeggen valt: dat verbeelding en verhaal ons maken tot wat wij zijn, en dat – willen zij énig belang hebben – het onmisbare belang van fictie voor het leven juist dáárin ligt.

Werkelijkheid

Dat merkt binnen de roman die Gómez Bárcena op basis van de historische anekdote geschreven heeft vooral het personage Carlos Rodríguez. Want terwijl Georgina voor zijn vriend Juan vooral een instrument blijft om in Lima als eerste de nieuwe dichtbundels van Jiménez in handen te krijgen en via haar brieven een ‘roman’ te schrijven over diens leven, wordt zij voor Carlos een identificatiefiguur aan de hand waarvan hij zijn eigen ‘ik’ verkent en uitbouwt.

Daartoe moet Gómez Bárcena de historische feiten wel een beetje verdraaien. In zijn roman is het niet Carlos’ nicht Georgina die de nette versie van de brieven aan Jiménez neerpent, maar hijzelf. Hij begiftigt hem daarom met een van ‘nature’ vrouwelijk ogend handschrift en laat Carlos op een enigszins troebele manier worstelen met zijn eigen seksuele identiteit. Je kunt je afvragen hoe anachronistisch dát is – maar in een roman mag zoiets. Over de vraag of het centrale thema van de roman – het feit dat de werkelijkheid geschapen wordt door fictie in plaats van andersom – daardoor wordt verzwakt of juist pregnant geïllustreerd, valt te twisten.

Aan de kracht van deze roman doet dat niets af. Met De hemel boven Lima bewijst Juan Gómez Bárcena in één klap een schrijver te zijn waarmee vanaf nu in de Spaanse letteren rekening moet worden gehouden. Flitsend van stijl én doordacht van inhoud overtuigt deze roman zowel op het vlak van het denken als van de expressie. Fictie en realiteit gaan erin het intrigerende verbond aan dat literatuur pas werkelijk tot literatuur, en deze vervolgens ook zelf tot onversneden ‘werkelijkheid’ maakt.

Want met het slot van de roman is het verhaal van Carlos en José, Georgina en Juan Ramón nog niet helemaal voorbij; de werkelijkheid heeft er nog een staartje aan gegeven. Gómez Bárcena vertelt niet dat de Spaanse dichter uiteindelijk toch achter het bedrog gekomen is. Aanvankelijk moet hij zich daarover een beetje gebelgd hebben gevoeld. Het gedicht ‘Brief aan Georgina Hübner in de hemel boven Lima’ heeft hij nooit in een van zijn bloemlezingen willen opnemen.

Gaandeweg moet Jiménez er echter wel de humor, of misschien beter gezegd de aandoenlijkheid van hebben ingezien. ‘Hoe dan ook’, zo zou hij ten slotte in zijn autobiografie bekennen, ‘ik heb van Georgina Hübner gehouden. Ze vulde voor mij een periode van leegte op; voor mij bestond ze zozeer alsof ze wérkelijk bestaan had. Dank dus aan degene die haar heeft bedacht.’

Ger Groot

Juan Gómez Bárcena: De hemel boven Lima (vert. Peter Gelauff), Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2019, 287 p. / ISBN 978 90 284 2745 7

Partner Content