De Reactor

Recensie ‘Korte gesprekken met afgrijselijke mannen’ van David Foster Wallace: “een duivelsuitdrijving van een boek”

De Reactor De Reactor, platform voor literaire kritiek

In elke puur op literaire merites toegespitste recensie over de veel te vroeg door zelfmoord gestorven Amerikaanse auteur David Foster Wallace (1962-2008) zou de conclusie kunnen zijn dat hij een van de grootste schrijvers van zijn generatie was.

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site

In elke puur op literaire merites toegespitste recensie over de veel te vroeg door zelfmoord gestorven Amerikaanse auteur David Foster Wallace (1962-2008) zou de conclusie kunnen zijn dat hij een van de grootste schrijvers van zijn generatie was. Zijn meesterlijke schrijverschap, onbetwistbare talent, onnavolgbare virtuositeit en hoe luiden dergelijke kwalificaties nog, staan buiten kijf. Zijn beheersing van het Engels was encyclopedisch en kolossaal, zijn beelden zijn zowel invoelbaar plastisch als uiterst precies, zijn architecturale zinnen vormen mentale ruimtes waarin men echt kan rondwandelen, de constructies van zijn romans en verhalen zijn uiterst complex en toch dwingend, zijn inlevings- en verbeeldingsvermogen reiken schrikbarend ver… Bovenal, zo zou ik hier dan kunnen besluiten, en dat is ook het ingesleten beeld van Wallace, spreekt uit zijn werk een bovengemiddelde intelligentie.

Dat is allemaal waar, en interessant, maar nog interessanter is het als je pas vertrekt vanuit dat standpunt, en zijn werk existentieel of zelfs – en daar stuurde Wallace zelf op aan – schaamteloos ethisch leest. Wat dus als je je afvraagt wat een dergelijke intelligentie precies betekent: wat is ze waard, waartoe wordt ze aangewend, waar wil ze naartoe?

Het is een vraag die ook Wallace zelf een belangrijke plaats heeft gegeven in zijn werk, en die steeds weer ongemakkelijke (want tegen diezelfde ‘intelligentie’ gekeerde) antwoorden opleverde. Ze raakt bovendien aan een veelal onuitgesproken premisse van een literatuuropvatting en van een ruimere traditie van kritisch denken: dat intelligentie zo niet ons grootste, dan toch een belangrijk goed is. Of anders gesteld: dat meer (zelf)bewustzijn uiteindelijk goed voor ons is, dat het denken ons een uitweg zal bieden, ook uit allerlei emotionele en praktische problemen, en zelfs uit problemen die veroorzaakt worden door het denken zelf.

Wallace is geenszins de eerste denker die het over de monsters van de rede had, maar er is volgens mij geen schrijver geweest die beter de wanhoop heeft weten te vatten van een op hol geslagen drift tot zelfkennis en (zelf)interpretatie, geen schrijver die beter de angst heeft geschetst van een zelf dat al denkend in zijn bewustzijn verdwijnt.

Recensie 'Korte gesprekken met afgrijselijke mannen' van David Foster Wallace:
© GF

Het spreekt overigens boekdelen dat Wallace zo’n iconische plek heeft ingenomen, en dat zoveel jonge schrijvers zich in zijn wanhoop lijken te herkennen in dit tweede decennium van de eenentwintigste eeuw, waarin de abstracte machinaties van het losgekoppelde zelf geenszins zijn stilgevallen, maar een nieuwe, veranderlijke vorm hebben gekregen in nieuwe media en allerlei beschavingsziektes.

Jarenlang heeft Wallace zelf allerlei bij voorbaat doorziene cirkelbewegingen tevergeefs trachten te doorbreken, bijvoorbeeld door (op geen enkele manier als ironisch af te serveren) begrip op te brengen voor de blinde, religieuze toewijding aan het twaalfstappenplan dat de AA propageert (in Infinite Jest uit 1996), door zijn eigen invulling te zoeken van ’the old cliché about “the mind being an excellent servant but a terrible master”‘ (in de toespraak ‘This Is Water’, uitgesproken in 2006), of door de allerdroogste en -saaiste plicht waarmee de belastingsambtenaar zich aan zijn dagtaak wijdt tot heroïsch ideaal uit te roepen (in het postuum verschenen The Pale King uit 2011).

Nog meer misschien dan zijn romans, lezen Wallace’ verhalen als een zoektocht naar de uitweg uit een constructie die ze zelf hebben opgezet. Brief Interviews with Hideous Men, nu uitstekend vertaald door Leen Van Den Broucke en Iannis Goerlandt als Korte gesprekken met afgrijselijke mannen, lijkt wat dat betreft een zwart gat in het centrum van zijn oeuvre, een duivelsuitdrijving van een boek.

De loopgraven van het denken

In alle gesprekken is een heteroseksueel mannelijk verlangen het onderwerp.

De ruggengraat van dit veelkantige maar ergens ook monomane boek wordt gevormd door vier blokken waarin de ‘korte gesprekken’ uit de titel zijn gebundeld. Het gaat om soms bedrieglijk oppervlakkige (vraag)gesprekken met mannen, waaruit de vraagstellingen zijn weggelaten en waarvan de status onduidelijk is. Elk gesprek wordt voorafgegaan door een datum en een locatie (bv. ‘KG 31 03-97 / ROSWELL, GA’), wat het vermoeden oproept dat het om casussen in een psychologische studie gaat.

De vraagsteller, zo kunnen we hier en daar afleiden, is een vrouw (tenminste als er maar één vraagsteller is). Nu en dan lijkt de setting therapeutisch, wat een verklaring zou bieden voor de confessionele toon en het monomane, driftige praten, dat geen rekening houdt met de gesprekspartner (al heeft dat duidelijk ook te maken met het karakter van de afgrijselijke mannen die aan het woord zijn). Elders gaat dat echter niet op, en gaat het bijvoorbeeld om gesprekken binnen een relatie.

Duidelijk in alle gesprekken is dat het onderwerp een heteroseksueel mannelijk verlangen is waarbinnen weinig tot geen plaats is voor een ander, laat staan voor een vrouwelijke stem (tenzij die wordt geparafraseerd door een man). Samen bieden de gesprekken een bloemlezing van fantasieën over (gemankeerde of ontmande) mannelijkheid, met stemmen die variëren van zielig en gekwetst tot rechttoe rechtaan afgrijselijk (dat wil zeggen: vulgair, seksistisch, agressief…).

Wat de mannen bindt, is dat ze verstrikt zijn in een discours dat ze lijken te moeten volhouden om zichzelf te beschermen, zelfs als het paradoxaal genoeg hun psychologische ondergang betekent, zelfs als ze slaaf worden van hun denken. Zo horen we mannen uitleggen ‘Hoe een Steengoeie Minnaar een jongedame echt laat genieten’ (door haar te laten geloven dat ze ‘jou finaal van de sokken blaast’, luidt het antwoord), of hoe vrouwen uiteindelijk toch altijd overmand willen worden (met aan het einde de darwinistische dooddoener ‘Het leven vindt altijd wel een uitweg.’).

Typerend is de groteske uitvergroting, bijvoorbeeld in het relaas van een man die een masturbatiefantasie heeft ontwikkeld waarvoor hij eigenmachtig en met één handgebaar de tijd bevriest om midden in een zaal vol sportende mensen seks te hebben, maar die zich uiteindelijk helemaal verliest in gepieker over de consequenties van zijn premisse, waardoor hij de werking van de gehele kosmos in zijn overwegingen moet betrekken.

Het is Wallace er in dit zichzelf schrijvende verhaal – je ziet immers erg snel aankomen hoe het zich zal ontwikkelen, en toch wordt het nog verteld – duidelijk niet om te doen superieur boven een mislukte mannelijkheid uit te stijgen, maar wel om te tonen hoe die er vanuit de loopgraven van het (masturbatoire) denken uitziet: bij momenten pijnlijk grappig, maar toch vooral onmogelijk en benauwend en nachtmerrieachtig. Die indruk wordt alleen nog aangescherpt door het zelfinzicht van het personage, dat wordt ingezet om zichzelf in te dekken, maar dat duidelijk geen verlossing biedt.

Dwang

Twee langere teksten die volgens mij niet toevallig centraal in dit symmetrisch opgebouwde boek zijn geplaatst, tonen aan dat het probleem voor Wallace niet alleen betrekking heeft op de mannelijke seksualiteit, maar op de rede in het algemeen.

In ‘De depressieve persoon’ laat Wallace op een misselijkmakende manier zien welk verlies gepaard gaat met wat de winst van het narcisme zou kunnen zijn. Aan het woord is een vrouw die tot in den treure begaan is met wat de ander van haar denkt en net daardoor geen ruimte voor de ander heeft. Het relaas spiraalt langs een leegte die ze steeds verder uitdiept, tot die ook hier groteske vormen aanneemt. We volgen het verhaal van haar therapie waarin alles steeds weer en steeds uitzinniger en radelozer naar haar eigen probleem en haar uitgeholde zelf blijft verwijzen, zelfs de uiteindelijke zelfmoord van de therapeute, of de aan kanker lijdende vriendin aan wie ze zich daarna vastklampt.

Het is een dergelijke hel van een impasse die ook de auteur Wallace (of is het toch het personage?) tracht te overstijgen in de inmiddels klassiek geworden verhalencyclus ‘Octet’. Ook in deze tekst geldt echter dat de premisse zichzelf opvreet. Hier is dat het verlangen naar een erkenning van de eigen authenticiteit in het licht van morele kwesties. Het centrale begrip lijkt zichzelf echter onmogelijk te maken. Kan men immers wel authentiek zijn? Kan men het uiteindelijk niet alleen willen zijn, waardoor men het juist niet is? En kan men de ander wel vragen om niet beschouwd te worden als een ander, maar als een volledig mens?

Heel wat van de personages over wie dit boek handelt, zijn echt afgrijselijk, en als ze dat niet zijn, zijn ze wel afgrijselijk in hun afgrijzen van zichzelf.

‘Octet’ eindigt met een uitnodiging tot een ethiek, maar in zekere zin ook met een onmogelijkheid. Want wat gebeurt er met de tegenstellingen die Wallace hier tegen elkaar uitspeelt (of eerder: laat uitspelen)? Lossen ze echt op? Kan dat wel, en is dat wel de bedoeling? Of wil Wallace ons vooral op en rond het ongemak en de onmogelijkheid laten balanceren? Mijn indruk is dat hij hier en elders een (talige) logica laat spelen die uiteindelijk een gevaarlijk verlangen naar verlossing tot stand brengt. Zo kan men niet vanuit een ik een ander worden, en vice versa; die termen brengen elkaar immers voort, en vragen om een derde weg. En toch zoekt Wallace voortdurend de plek op waar men niet anders kan dan falen of tekortschieten. Die herhaling kan je niet anders dan dwangmatig noemen.

De veelgeprezen stapelzinnen die ik in de eerste alinea van deze recensie nog mentale ruimtes heb genoemd, zijn dan in wezen architecturen van schaamte, zelfoverleg en gedachten die zichzelf teniet wensen te doen. Misschien is dat wel waar Wallace in dit boek niet aan toe is gekomen: verlost te worden van zijn zin in verlossing.

Haast alle verhalen in Korte gesprekken met afgrijselijke mannen lezen immers als een relaas van de dwang van een soort geest of intelligentie die niet voor of met ons, maar in ons denkt. Ik gebruik de term ‘dwangmatig’ hierboven dan ook niet om van Wallace een ziekelijk auteur te maken, maar omdat ik geloof dat de dwang voortvloeit uit het ‘gezonde’ denken, en dat de neurotische, aan het masochistische grenzende herhaling vooral in deze grenzeloze tijd een fundamenteel risico is (en dan zeker voor diegenen die over die tijden nadenken). Masochisme en dwangmatigheid dus, maar ook bescherming daartegen, de zoektocht bijvoorbeeld naar een levende wereld die aan onze denkpatronen ontsnapt, of naar het moment als een vorm van beschutting in een wereld zonder coördinaten.

Uit de spiegeling

Heel wat van de personages over wie dit boek handelt, zijn echt afgrijselijk, en als ze dat niet zijn, zijn ze wel afgrijselijk in hun afgrijzen van zichzelf. Waar het op aankomt, is dat op het bewustzijn gerichte discoursen zoals dat van de psychotherapie ook dwangmatig kunnen worden ingezet om de aporie uit te diepen. De meeste mannen uit de ‘korte gesprekken’ blijven daarom vastzitten in een morele klem. Ze hebben een beslissing nodig, een ander soort denken, niet de zich in hen afwentelende logica, die eindeloos elk verschil wil afbreken.

Als het gaat om zelfhaat spant het hoofdpersonage uit ‘Zelfmoord bij wijze van cadeau’ de kroon. In dit verhaal gaat het over een moeder die lijdt aan een terminale ‘zelfverachting, doodsangst en wanhoop’ en die zo niet anders kan dan haar angst een slechte moeder te zijn waar te maken:

Ze bezag alles in haar leven met bezorgdheid, alsof elke kans of gelegenheid een afgrijselijk belangrijk examen was waarvoor ze te lui of te dom was geweest om fatsoenlijk te studeren.

Vanwaar die buitensporig hoge eisen aan zichzelf, tegen welke waarden wordt hier opgebokst? Aan welke moraal wordt de vrouw geslachtofferd?

Ongetwijfeld valt die te verbinden met een maatschappij waarin erkenning het hoogste goed is, en waarin er ook sprake is van een gelijk opgaande verabsolutering van het ik en de ander, die elkaar bij Wallace vullen met leegte, gelijkheid en afgrijzen om elkaars onmogelijkheid, misschien wel vooral omdat er geen externe kracht is die hun relatie medieert. In een voetnoot in ‘Octet’ stelt Wallace zich voor dat als iedereen zich op een feestje louter zou bezighouden met de vraag wat de ander van hem of haar denkt, het resultaat ‘een soort entropische homeostase van naakte op zichzelf gerichte gelijkheid zou bereiken, en onnoemelijk saai zou worden’. Dit is nog grappig, maar in dit boek vind je vooral veel groteske, nachtmerrieachtige beelden terug die zo’n alles vervlakkende gelijkheid moeten bezweren.

De pendant van deze moeder is de psychopatische serieverkrachter over wie verteld wordt in het laatste ‘gesprek’, die zich met zijn eigen bloed op het voorhoofd heeft gemerkt met een ‘gewone cirkel, de oerleegte, de nul, dat axioma van de romantiek dat we ook wel wiskunde noemen, pure, logica, waarbij één niet gelijk is aan twee en ook niet kán zijn aan twee.’ De logica wordt hier een zinnebeeld van een abstract, niet met particularia gevoed denken, dat uit zichzelf denkt en zich zonder inbreng van buitenaf tot het einde der tijden kan blijven ontvouwen. De vraag naar inleving die ook ‘Octet’ beheerste, keert in dit verhaal – en het kan niet anders of Wallace het zo bedoelde – op een perverse manier terug.

De verkrachter treedt immers op in een verhaal van zijn slachtoffer, dat is ingebed in het verhaal van een andere man, die vertelt hoe hij voor haar is gevallen. De vrouw die door de psychopaat wordt opgepikt, weet zich tijdens de verkrachting zo in diens psychologie in te leven dat hij angstig wegvlucht en haar in leven laat. In de ogen van de man die het verhaal vertelt wordt de verkrachting in een afgelegen bos een moment van verlossing. Wallace werkt er tergend traag naartoe en laat het wrang culmineren in een uitgebreide, detaillistische natuurbeschrijving.

Het kan geen toeval zijn dat het boek begint en eindigt met twee zeer korte verhalen die op zich al doldraaien van spiegeleffecten. (Je kan het boek in zijn geheel ook zien als een radeloos commentaar op de klassieke postmoderne verhalenbundel Lost in the Funhouse van John Barth (1968), dat misschien nog meer fun dan dwalen was.) De titel van het openingsverhaal ‘Een radicaal verkorte geschiedenis van het postindustriële leven’ schetst meteen het kader waarin de menselijke relaties uit dit boek mogelijk werden gemaakt. Ik citeer het in zijn geheel, omdat het kan, en omdat het veel van wat hierboven staat balt in een parabelachtig geheel:

Toen ze aan elkaar werden voorgesteld, maakte hij een snedige opmerking in de hoop aardig te worden gevonden. Zij lachte extreem hard in de hoop aardig te worden gevonden. Daarna reden ze allebei alleen naar huis, recht voor zich uit starend met dezelfde trek op hun gezicht.

De man die hen aan elkaar had voorgesteld, was op geen van beiden gesteld, ook al deed hij alsof, omdat hij de verhouding graag goed wilde houden. Je wist immers nooit, of wel dan of wel dan of wel dan.

Het laatste verhaal is ‘Alweer een voorbeeld van de poreusheid van sommige grenzen (XXIV)’, waarin een jongen door zijn tweelingbroer tot volstrekte wanhoop wordt gedreven terwijl die net die wanhoop na-aapt. De oplossing aan het einde is uitermate droevig, maar luidt ook een beslissing in om uit de spiegeling te stappen, of misschien te aanvaarden dat identiteit altijd al verschil veronderstelde, en dat er helemaal geen oorspronkelijke eenheid hoeft te zijn waarin het geluk te vinden zou zijn. De elkaar reflecterende vervorming ontspoort daar immers volkomen,

[…] – tot het laatste redmiddel verslapping bleek, de geest laten varen voor de wezenloze blik van een mat, slap mombakkes met een mondprop – ongezien en niet-ziend – in een spiegel waarzonder ik mezelf niet kon kennen of voelen. Neen, nooit meer.

Nooit meer: je zou willen dat Wallace zijn eigen vermogen tot inleving en bovenal tot vervoering had aangesproken om inderdaad nooit meer die cirkel van zelfkwelling in zichzelf zijn gang te laten gaan.

Soms, in dit boek en daarbuiten, lijkt hij zich bijna voorgoed op een ander spoor gebracht te hebben. Een paar teksten in dit boek vallen enigszins uit de boot. Het gevoelige – en door Wallace zelf als sentimenteel beschouwde – ‘Voor altijd van bovenaf’, over een jongen die op zijn dertiende verjaardag niet van de springplank durft te springen en uiteindelijk verdwijnt in de steeds groter wordende vertraging van de vertelling, is dan wel even dwangmatig in zijn detaillistische beschrijvingen, het brengt de wereld ook haast beangstigend hard tot leven.

Ook elders in het boek zijn er voorbeelden die aantonen dat er in de periferie van het denken altijd iets anders of nieuws tot stand kan komen, en toch lijkt de dwang van de zelfverachting Wallace uiteindelijk, bij elke vluchtweg die hij leek te ontwaren, te hebben ingehaald en bijvoorbeeld toegefluisterd dat hij slechts bij een oud, afgezaagd cliché was aanbeland.

Koen Sels

David Foster Wallace, Korte gesprekken met afgrijselijke mannen, Meulenhoff, 2016, 325 p. / ISBN 9789029087674

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content