Lukas De Vos

Monomanie opent de poorten naar de hel

Lukas De Vos Europakenner

Schaaknovelle van Stefan Zweig is één van de helderste, raakste en meest verbijsterende syntheses van het raadsel mens – evangelie en testament tegelijk.

Waanzin was de fascinerende obsessie van Stefan Zweig. Zweig, in de jaren twintig van de vorige eeuw een van de meest gelezen en populairste schrijvers van Europa, had zich al eerder vastgebeten in de oncontroleerbaarheid van de mens. In 1925 al beet hij zich vast in de doolhof van de geest. Hij wijdde een onthullend boek aan drie denkers, die door hun doorgedreven verenging op één enkel thema helemaal de krankzin ingingen: de vertwijfelde dichter Hölderlin, de neurotische verteller Kleist, de illusieloze wijsgeer Nietzsche. Vereenzaming en terugtrekking in een eigen fantasiewereld, wars van alle geldende normen, was hun lot. Met een citaat van Meyer opent het boek: “Je schwerer sich ein Erdensohn befreit, Je mächt’ger rührt er unsre Menschlichkeit”. Hoe moeilijker de zelfbevrijding, hoe harder het inwerkt op de menselijkheid.

Het ultieme bewijs heeft Zweig in zijn ultieme novelle geleverd: de Schachnovelle werd in vier exemplaren rondgestuurd daags voor zijn zelfmoord, samen met zijn tweede vrouw Lotte. Zweig zag het niet meer zitten, de tunnel bood geen licht meer, na de Japanse inname van Singapore op 12 februari 1942. In zijn afscheidsbriefje aan zijn vrienden schreef hij vanuit het Braziliaanse Petropolis tien dagen later: “Ik hoop dat jullie het licht nog meemaken”. Een oude wereld was gestorven, waarin “intellectuele arbeid opperste geluk betekende, en de persoonlijke vrijheid het hoogste goed ter wereld was”.

Zweig had het allemaal meegemaakt in Oostenrijk. De opmars van het nazisme, de moord op kanselier Dollfuss in 1934 (het jaar waarin hij uitweek naar Engeland), de mislukking van diens opvolger Schussnig om na de Anschluss de annexatie van zijn land bij het nazirijk te verhinderen, de zuiveringsoperatie tegen de joden. Hij kwam zelf uit een rijke joodse familie, was goed bevriend met Herzl (maar vond diens idee van een zionistische Judenstaat pure nonsens), en verruilde Bath voor de VS in 1940. Van daaruit trok hij uiteindelijk naar de Duitse bergenklave Petropolis dicht bij Rio de Janeiro.

Al deze thema’s zijn gecondenseerd in de Schaaknovelle, niet als thema op zich, maar als onvermijdelijke snelweg naar zelfvernietiging door gefixeerde passie. Die beschermt én ontbindt. Zweig kijkt vol heimwee en treurnis terug op de jaren van good old Austria. Hij houdt een eloge over de conservatieve discretie waarmee financiële operaties werden afgehandeld. De hoofdpersoon is immers de man die kampt met de aloude demon, Dr. B. Hij stamt uit een “zeer aanzienlijke Oudoostenrijkse familie. Ik herinnerde me dat een drager van deze naam tot de intieme vriendenkring van Schubert had behoord en dat een van de lijfartsen van de oude keizer uit deze familie stamde”.

Dat Niets, de onmogelijkheid om iets om handen te hebben, is een ergere foltering dan het beulswerk in de vernietigingskampen.

Die familie trachtte onopvallend grote sommen haar toevertrouwd door de keizerlijke familie en talrijke kloosters uit de klauwen van de nazi’s te houden. Dat lukt vrij goed, ook nadat Dr. B. opgepakt werd, en, zoals het rijkelui betaamt, niet naar een concentratiekamp werd gestuurd, maar naar een degelijke hotelkamer. Die kamer mag hij nooit verlaten, tenzij voor onaangekondigde, maar geregelde en subtiele verhoren die hem trachten de sleutel tot alle verborgen rijkdommen te ontfutselen. De kamer “had een deur, een bed, een stoel, een waskom, een getralied raam. Maar de deur bleef dag en nacht gesloten, op de tafel mocht geen boek, geen krant, geen blad papier, geen potlood liggen, tegenover het raam was een blinde brandmuur; het volkomen Niets”.

Dat Niets, de onmogelijkheid om iets om handen te hebben, is een ergere foltering dan het beulswerk in de vernietigingskampen. Het is een Sisyfustaak om zich niet te misspreken of tegenstrijdige verklaringen af te leggen. De eerste maanden slaagt Dr. B. er goed in om zichzelf in toom te houden. Maar het complete kortwieken van elke, vooral intellectuele, activiteit drijft hem tot agressieve wanhoop.

Monomanie opent de poorten naar de hel
© GF

Tot hij erin slaagt in de wachtkamer (het wachten is deel van de foltering: “Je wachtte, wachtte, wachtte, je dacht, dacht, je dacht tot je slapen pijn gingen doen”) uit een jak aan de kapstok een boekje te ontvreemden. Tot zijn teleurstelling een boekje met de 150 meest indrukwekkende schaakpartijen. Maar hij heeft een geruite deken, en snijdt zelf uit wat hout pionnen. Hij leert de gedachtengang van de grootmeesters imiteren, prent zich de strategieën in, en wordt uiteindelijk schizofreen: hij laat zijn Witte Ik tegen zijn Zwarte Ik kampen, en verdeelt zijn gemoedsgesteltenis tussen beide Ikken. Zijn rustige beheersing slaat om in gewelddadig ongeduld, omdat niemand zich in zijn denkwereld terugvindt. Hij valt zijn bewaker aan, schreeuwend “Zet eindelijk eens, schoft, lafbek”. De abstractie heeft de werkelijkheid overgenomen, al betekent dat uiteindelijk zijn vrijheid, omdat een dokter hem krankzinnig verklaart.

Deze Dr. B. is een van de opvarenden van een passagiersstoomschip dat een twaalfdaagse tocht naar Buenos Aires gaat maken. Als de ikpersoon inscheept, valt zijn oog op de persbelangstelling voor een lomp uitziende man, die blijkbaar de wereldkampioen schaken is, Mirko Czentovic. Een man met een verleden. Een oliedomme knaap, de bijbelse “Bileams ezel” zoals de pastoor die hem opvoedt vaststelt (de ezel die als enige de engel zag die Bileam de weg wou versperren en hem tot drie keer redde, teken van zijn onbuigzaamheid). Die niks opstak in school, twee linkerhanden had, en geen enkele interesse opbracht voor wat rondom hem gebeurde. Tot hij, als kind nog, een schaakbord zag, en in geen tijd iedereen in de vernieling speelde. Met één nadeel: hij moest het bord waarop hij speelde zién, want hij kon geen enkele schaakpartij onthouden. Hij is gevoelsgestoord, een “onmenselijke schaakautomaat” zoals de mechanische schakers uit het verleden, De Turk (1769) in Wenen, Ajeeb (1868) of Mephisto (1879) – de voorlopers van de computers die in 1996 voor het eerst een wereldkampioen (Kasparov) konden verslaan.

De ikfiguur doet zijn best om de aandacht van Czentovic te trekken, maar het is de ijdele en goklustige freemarketeer, de Schotse mijningenieur McConnor “met zijn fanatieke eerzucht”, die de hebzuchtige wereldkampioen aan de tafel krijgt. Tot zijn schade en schande. “Ik herkende ongerust in zijn ogen het flikkeren van de onbeheerste hartstocht die mensen anders alleen aan de roulettetafel in zijn greep krijgt, als voor de zesde of zevende keer van steeds verdubbelde inzetten de goede kleur niet komt”. Wie nadenkt vecht met de engel (zoals HermanTteirlinck), zijn bewustzijnsvernauwing neemt dramatische vormen aan. Die ultiem moet uitmonden in gelijkhebberij (en dus winst) of in zelfverminking (en dus verlies).

Dr. B. ziet per toeval een van die schaakpartijen en slaagt erin, met zijn overgetraind geheugen, vijf, zes zetten vooruit te denken, en McConnor voor de ultieme nederlaag te behoeden. Remise. Het is helaas ook het begin van de ondergang van Dr. B., die zich altijd ver van een schaakbord had gehouden, wetende dat de duistere, strak verengde spelduivel (of is het wetenschap? Of is het filosofie?) in zijn hoofd zijn karakter en gedrag zal overnemen en bepalen. Op aandringen van de amateurschakers stemt hij toch toe om één wedstrijd met de wereldkampioen aan te gaan. Die hij glansrijk wint. Maar eenmaal begonnen hypnotiseert hem de blik van Medusa, niet ter verstening, maar ter verblinding. Hij had het kunnen weten want toen hij nog vastzat wist hij dat “altijd dezelfde gedachten die in het Niets om dat ene cirkelen, tot je gek wordt”. Extreme monomanie. “Aan kleine tekens werd ik tot mijn ongerustheid gewaar, dat mijn hersens verward werden”.

Dat overkomt hem nu in hoge mate, als Czentovic de schijn ophoudt door alle stukken van het bord te vegen vooraleer zijn nederlaag gezien kan worden, en daarna simpelweg vraagt: “Nog een partij?” Hier voel je al dat een dommekracht juist door zijn gebrek aan fantasie, aan Weltschmerz ook, het enige bruikbare verweer heeft tegen de verslaving. Hij weet dat hij schaken perfect beheerst, en wordt er met de dag rijker mee. Een simpele levenshouding, zonder franjes, zonder morele oordelen, zonder communicatie vrijwel. Simplisme is de enige remedie tegen monomanie.

Daar kan de ontwikkelde geest, in bizarre nihilistische stijl, niet tegenop. Hij raakt zijn eigen identiteit kwijt, gespleten als hij is zoals beide hersenhelften, of zoals schaken en de wereld, zoals goed en kwaad. Dr. B.: “Elk van mijn beide Ikken triomfeerde als het andere een fout maakte, en raakte tegelijkertijd verbitterd over zijn eigen onhandigheid”. De apotheose wordt bereikt als het monomane, innerlijke beeld de openheid van de wereld overneemt. Bij Dr. B. gebeurt dat bij de doffe uitdaging van Czentovic na zijn verlies. De man met de boerenleepheid die de wereldkampioen gebleven is heeft door dat Dr. B. bijzonder snel denkt, in schema’s die hij zichzelf heeft ingeprent. Hij neemt dan ook alle tijd (tien minuten per zet is afgesproken) om een stuk te verplaatsen. Daar wordt Drs. B. horendul van. De ketel ontploft, de monomanie neemt over. Hij denkt zo snel vooruit dat hij het spel al vele zetten verder ziet en uitroept: “Schaak! De koning staat schaak” – wat op het bord zelf nog lang niet het geval is.

Simplisme is de enige remedie tegen monomanie.

Het ergste is dat Dr. B. dat zelf, in rustige momenten beseft, en dat hij van de verboden vrucht van eerzucht en competitiegeest moet afblijven. “Mijn toestand was toen al een volkomen pathologische vorm van geestelijke overspanning”, “een schaakvergiftiging”. De waanzin verbrokkelt de mens, zoals Dr. B. begint te stotteren: “Maar de koning hoort toch op f7 … hij staat verkeerd, helemal verkeerd. U heeft verkeerd gezet! Alles staat helemaal verkeerd op dit bord … die pion hoort toch op g5 en niet op g4 … dit is toch een heel andere partij …dit is”. De precisie van het geniale denken vermoordt zichzelf, de grenzen van het wetenschappelijk positivisme dat in Zweigs tijd opgeld deed zijn doorbroken – het is , denk ik, geen toeval dat hij in 1904 zijn doctoraat haalde met een studie over Hippolyte Taine – een positivist met een serieuze hoek af, te eigenzinnig om in een school thuis te horen. Die afwijking is wat Zweig “de aangeboren onrust” noemt, het synoniem voor de demon die de evenwichtige mens aan het wankelen brengt.

De Schaaknovelle is het fusieveld van alle onzekerheden, angsten én inzichten in de menselijke geest waaraan Zweig zijn hele leven laboreerde. Deze korte roman is het culminatiepunt van zijn kennis, waarin alles in een helder schema samenvalt met het besef dat irrationaliteit de utopische beheersing der dingen zal uiteenrijten.

Schaaknovelle is één van de helderste, raakste en meest verbijsterende syntheses van het raadsel mens – evangelie en testament tegelijk. De schellen vallen Zweig van de ogen als hij in al zijn radeloosheid en zijn zelfgekozen ballingschap beseft dat hij niets anders is dan de verwrongen breinen die hij zelf levenslang bestudeerd heeft: Verhaeren (1910), Dostojevski, Dickens, Balzac (1920), Rolland (1921), Fouché (1929), Mesmer, Baker Eddy, Freud (1932, Die Heilung durch den Geist), Erasmus (1934), en de al genoemde Nietzsche, Kleist (nog een zelfmoordenaar) en Hölderlin. Allemaal “troubled spirits whose intoxicating passions drove them mad but inspired them to great works”. Dat is de paradox wanneer je het leven doorgrondt: inzicht is zot worden en doodgaan. Simpeler gezegd in de volkswijsheid: een gek spreekt soms lachend de waarheid. Bij Zweig kon het ook huilend zijn.

Stefan Zweig, Schaaknovelle. Amsterdam, Athenaeum/Polak & Van Gennep 2017, 88 blz.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content