Benno Barnard

Hulpeloze Wim

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

‘Heimwee naar Wilrijk’: een paradoxaal verhaal van Benno Barnard over heldendom én collaboratie.

Een anoniem geworden jonge vrouw poseert achter een kinderwagen waarin twee jongens zitten: Jan en Guillaume. Die laatste wordt Wim genoemd. Jan is misschien anderhalf jaar, Wim een jaar ouder. Blonde hoofdjes. De zon heeft de gezichten overbelicht. Het toneel is een park. De glimlach van de vrouw is tot een grijns verstijfd. Ze is de beste vriendin van de moeder, die de foto wel zal hebben gemaakt. Het is geschiedenis, dus niets is helemaal zeker.

Sepia… als nostalgie een kleur heeft, dan inktvissenbruin. Ook het afgebeelde is ouderwets. De vriendin draagt een bespottelijk geworden dophoedje en een donkere winterjas. De kinderwagen – de ‘koets’ – heeft een carrosserie van voor de eervorige oorlog. Hij roept associaties op met de in Wenen tentoongestelde auto waarin de kroonprins van Oostenrijk is doodgeschoten, maar ook met een vélocipède, want de achterwielen zijn veel groter dan de voorwielen.

We schrijven de vroege jaren twintig in Wilrijk, België, een klein land, dat in 1913 de vijfde economie ter wereld had, in absolute cijfers, maar dat nu half geruïneerd is. De onvrede onder het Vlaamse volksdeel is tijdens de oorlog sterk toegenomen, en in de volgende oorlog zullen sommige Vlamingen zich daarom nogal inschikkelijk gedragen tegenover de Duitsers. Maar het milieu van die peuters is niet anti-Belgisch. Daarom heet Wim ook Guillaume. Of niet? Niets is helemaal zeker.

Hun ouders hebben een vrachtwagenbedrijf. Het eerste lid van die samenstelling wordt gewoonlijk ‘camion’ genoemd. Arm zullen ze niet zijn geweest. De koets is als een symbool van hun relatieve welstand: een camionette. Thuis staat er beslist een bakelieten telefoontoestel. Tennisles straks, als ze groter zijn, is niet uitgesloten. Een weekje in De Haan aan Zee in de zomer ook niet. Hun moedertje, achter die iets te dure camera, houdt van dansen. De oorlog is voorbij en de Gay Twenties zijn als een ballroom waarin haar jonge leven zich als een opwindende maar gestructureerde dans ontrolt. Of niet?

Jan en Wim groeien op. Ze spreken schoon Vlaams en al heel behoorlijk Frans. Dan wordt het crisis. Het bedrijf van hun ouders gaat niet op de fles, maar van die tennislessen komt niets terecht. Of wel?

Jan en Wim zijn adolescenten wanneer het Interbellum voorbij is. De kubistische legers zijn geschiedenis, maar er staat een nieuw, nog veel waanzinniger leger op. Het verovert België. Jongemannen worden opgeroepen om in Duitsland te gaan werken in de oorlogsindustrie. In 1942 is Jan een van hen. Maar zijn vader koopt een Duitser om, die een oogje dichtknijpt. Een knipogende Duitser. Misschien wel een jongen met een mensenhart, niets is immers zeker, ook niet de geschiedenis van de harten in de boezems van de Duitse soldaten.

Anderhalf jaar lang houdt de familie hem thuis op zolder verborgen. Ze hebben een geheim signaal afgesproken, laten we zeggen het zachte en toch doordringende schovuut van de nachtuil, die je soms in zijn restaurant – het park in Wilrijk – kunt horen wanneer hij muis saignant bestelt. Het uilengeluid dient om Jan te waarschuwen als er Duitsers in de buurt zijn: dan verbergt hij zich op zolder, tussen de lederen koffers, de krakende stoelen uit de negentiende eeuw, de met touw samengebonden jaargangen van ‘Le patriote illustré’, de koets van toen…

Op een dag komt de Vlaamse SS een vrachtwagen opeisen. Wim moet mee als chauffeur. Omdat hij als chauffeur voor de firma werkt, is hij niet opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Het karwei is fysiek licht maar moreel ontilbaar. Hij wordt naar een plek in Antwerpen gebracht, waar de camion wordt volgeladen met mensen. Ondertussen moet Wim achter het stuur blijven zitten, zodat hij niet kan zien wat er precies gebeurt. Dan rijdt hij naar een kazerne in Mechelen. Die kazerne is een doorgangskamp, vanwaar mensen naar Auschwitz worden gedeporteerd: de Dossinkazerne. Wim weet dat er Joden verdwijnen, maar niet veel meer dan dat. Hij denkt dat ze ergens in het oosten dwangarbeid moeten verrichten. Het oosten is een leeg woord, leeg genoeg is om je iets min of meer verdraaglijks voor te stellen.

In de laadruimte van de vrachtwagen zijn tussen de 150 en 175 mensen gepropt. De wanden staan bol. Wanneer de laadbak op de binnenplaats van de kazerne wordt geopend, vallen er zes lijken uit. Er ontstaat een discussie tussen de leden van de Vlaamse SS. De verantwoordelijke van de kazerne, een zekere Luc Remakel of Remacle, weigerde de gevangenen over te nemen: er is niet genoeg plaats. Wim krijgt het bevel om de Joden naar Antwerpen terug te brengen.

‘Nee,’ zegt Wim. ‘Dan stikken er nog meer mensen.’ De collaborerende landgenoten beginnen dreigende taal uit te slaan. De overlevering wil dat Wim toen gezegd heeft: ‘Gooi me er dan maar bij.’ Maar de overlevering is van na de oorlog. Niets is zeker, ook niet of niemand van die Vlaamse smeerlappen een vrachtwagen kan besturen. Uiteindelijk zwicht Luc Remakel of Remacle – Luc dus, ik zie mezelf zeventig jaar later een pint met hem drinken in de voetbalkazerne – en de vrachtwagen rijdt terug naar Wilrijk. De Joden blijven achter in Mechelen,144 à 169 stuks. Ze zullen in het boze oosten worden vergast.

Wim en Jan worden beiden lid van de Witte Brigade, als ze het op dat moment al niet zijn, maar dat is niet zeker.

Wat is de moraal van dit verhaal? De heldhaftige Wim helpt de nazi’s. Hij helpt de nazi’s omdat er nog geen naoorlogse Wim bestaat. Guillaume collaboreert. Hij collaboreert doordat hij weigert te collaboreren, omdat hij het verloop van de geschiedenis niet kent.

Duistere paradox.

Hulpeloze Wim.

(Bovenstaande tekst verschijnt op za 23 februari in de verhalenbundel ‘Heimwee naar Wilrijk’. Meer info op www.ccdekern.be)


Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content