De zweetgeur van Jan Wauters

Jan Flamend peilt naar de kracht van het radiofenomeen Wauters als schrijver van sportessays.

Sportverslaggevers bedienen zich wel eens van een druk taaltje dat krampachtig aan zijn eigen clichématigheid probeert te ontkomen door voortdurend met verrassend bedoelde stijlfiguren uit te pakken. Doorgaans levert dat foute beeldspraak en bepaald ridicule formuleringen op, wat dan weer gedroomd materiaal vormt voor cabaretiers en taalzuiveraars. Zelfs in zijn meest karikaturale vorm (ik herinner mij ‘de hoeder van het doel plukte het leder uit het oksel van de latten’ uit Het Belang van Limburg) heeft dit uitbundig metaforisch sportproza iets pittoresks en aandoenlijks.

Het is zelfs sympathiek, want deze wat ongelukkige vorm heeft alles te maken met vermeende stompzinnigheid van sport en dus van sportverslaggeving. Sport, ook in institutioneel competitieverband, wordt vaak nog in de sfeer van het niet-ernstige, het niet-volwaardige geplaatst. Het is een rudimentair vertoon van dommekrachten, ten behoeve van dommegeesten. En wat zijn de feiten? Cijfers, tijden en uitslagen is er iets saaiers? Zo heet het. Vandaar de legitimatiebehoefte bij een aantal sportjournalisten, de distinctiedrang die hen een dergelijk taaltje doet gebruiken, die hen smeuïge verhalen doet ophangen.

Daarnaast bestaat er ook een verstandig, invoelend en minder vrijblijvend sportcommentaar, dat ervan uitgaat dat sport een hoogwaardige activiteit is, passionerend en levensnoodzakelijk. Sport, pur et dur. Zonder compromissen, spuiten, pillen of dure sponsorcontracten. Sport, dat het mooiste in de mens naar boven brengt. Het dient gezegd dat dit soort journalistiek zich niet beperkt tot de wedstrijdfeiten, maar zich aan beschouwingen van iets algemenere aard durft over te geven. Het is duidelijk dat de columns die radiojournalist Jan Wauters ooit aan de sport wijdde in het Nieuw Wereldtijdschrift tot deze laatste categorie behoren.

Wauters is niet de enige die indringend over sport kan spreken en schrijven, ook begenadigde commentatoren en stukjesschrijvers zijn bijvoorbeeld Jan Mulder, Nico Scheepmaker, Tim Krabbé. Piet Theys, al te vroeg gestorven, schreef mooie stukjes, zijn reportages over de Ronde zijn pareltjes in het genre van het sportcursiefje. Schreef Theys cursiefjes, dan maakt Wauters columns. Theys moet een filosofische, een milde natuur gehad hebben, als een humoristisch en weemoedig man, scherpzinnig en vergoelijkend komt hij uit zijn stukjes tevoorschijn, de geknipte cursiefjesschrijver.

Voor een temperament als Wauters is het cursiefje te kneuterig, te braaf. Hij moet een stevige boom van een column kunnen opzetten, gedreven, bijna baldadig, bloedserieus. Wauters denkt in absolute termen, gepassioneerd, geëngageerd. Zonder gevoel voor humor, eigenlijk. Vergelijk daar de ‘wielerverhalen’ van Tim Krabbé mee. Krabbé, zelf ooit een niet echt onverdienstelijk wielrenner, bundelde zijn wielerkronieken uit het NRC-Handelsblad in een boekje, ’43 Wielerverhalen’. Verrassende stukjes zijn het lichtvoetig en speels pedant, gekruid met autobiografische anekdotiek, steeds vertrekkend van een gedegen kennis van het métier. Het zijn verhalen en scènes.

Jan Wauters heeft op een bepaald ogenblik de stukken uit zijn veelgelezen NWT-rubriek samengebracht in een boek met de omineuze titel ‘De zweetgeur van de sport’. Het loont de moeite om dat nog eens onder de loupe te nemen. Het werd door H uitgegeven en Herman de Coninck zaliger heeft er een inleiding bij geschreven. De Coninck was niet alleen inleider maar ook geautoriseerd tekstbezorger van Wauters. Jan Wauters, zoals genoegzaam bekend, is goed van de tongriem gesneden, zo goed dat hij zijn columns in de bandopnemer inspreekt om ze er door De Coninck te laten uithalen, die ze dan redigeert, met hier en daar een komma. ‘Schrijven gaat te traag voor Jan Wauters, al zijn beweeglijkheid zit in het spreken, in die fracties van een seconde dat hij zijn onderwerp te vlug af is.’

Het klinkt ongeloofwaardig, dat deze stukken, die retorisch uitgekiend zijn, treffend geformuleerd, doordacht en hecht gecomponeerd lijken, dat dit zo uit de mond van een gedreven spreker gerold komt. Nu, als je Wauters hoort spreken, als je hem voor de vuist weg een wedstrijdsamenvatting hoort geven, dan vermoed je wel dat hij zulke stukken kan debiteren. En mits enig eindredactiewerk, worden dat sportessays, zoals De Coninck deze columns noemt. Dat gesproken moment verleent aan deze teksten een bijkomende dimensie. Als lezer hoor je en zie je het Wauters zo zeggen, op zijn gekende, krachtige, tegelijk eruptieve en amechtige wijze.

Het gesproken woord is uniek en onherhaalbaar. Het is een gebeuren dat zich voltrekt, onmiddellijk, op het moment zelf. De geschreven neerslag, de bewerkte transcriptie, kan het moment van het spreken, het gebeuren niet reproduceren. Wel kan het ‘orale’ moment enigszins nagebootst worden en dat is waarschijnlijk wat De Coninck gedaan heeft. ‘Ik vond het een grote uitdaging om daar in geschreven vorm diezelfde onmiddellijkheid aan te geven, om die zenuwachtigheid ook op papier te kunnen bewaren, om die bliksemsnelle aarzelingen al was het maar met een komma aan te geven, om die uiterst snelle tastzin ook op papier om zich heen te laten voelen.’

Wauters is duidelijk in zijn sas als commentator, als columnist van het sportgebeuren in zijn verschillende aspecten. Vlijmscherp is hij voor de accaparatie van de sport en populaire sportlui door politici, meedogenloos is hij voor de Vlaamse lamlendigheid van ‘organiseren, improviseren, excuseren’ en de koude managementstijl à la John Cordier. Laatdunkend laat hij zich uit over de technologische slag en de professionele medische begeleiding in de sport. Begrijpend en lankmoedig is hij voor de verliezers, de gekwetsten, weergaloos is hij in zijn omschrijving van de authenticiteit en de aandoenlijke belachelijkheid van Jean-Marie Pfaff.

Als geen ander begrijpt en doorvoelt Wauters het sportgebeuren. Hij kent de kracht en de zwakheden van atleten, renners en voetballers. Hij heeft oog voor het heroïsche en het tragische in de sport, de glorie van de overwinning en zelfoverstijging, de kwelling van de kwetsuur. Wauters is een individualist en een romanticus. Zijn onvoorwaardelijke bewondering gaat uit naar de sportman die tot het uiterste gaat, die zichzelf realiseert in zijn onverzettelijke drang tot winnen, de beste zijn, die recht heeft op oogkleppen en antipathie. Want in echte sport gaat het hierom: ‘de authentieke inspanning, het afzien op training, het opdrijven van de prestatie, sport ontdaan van alle poeha, sport in de rauwste zin van het woord, rijden, jezelf voorbijlopen.’ Vanuit deze cultus van het eenzame, zich uitpurende heroïsme, haalt hij herhaaldelijk uit naar het wij-gevoel, het gemakkelijke en laffe van het collectief gedrag, ‘hoe sterker dat wij-gevoel, hoe minder eigen bewustzijn en verantwoordelijkheid.’

Sport is voor Wauters een verhevigde vorm van leven, een soeverein domein voor authentieke dadendrang en zelfontplooiing. En dat ziet hij bedreigd door technologie en massacultuur, de moderne gemakzucht. Hij herinnert zich nog hoe het was en hoe het kon zijn, het geheugen beschouwd als een ‘hoge, onderschatte vorm van bewustzijn. Het geheugen als herinnering, als waarschuwing, als besef van vergankelijkheid.’ De verloedering in de sport is het zich overgeven aan uiterlijkheden, ‘de decibels, de kleur, de glamour … Het is in de sport belangrijker geworden dan de simpele waarachtigheid van het zweet.’

Het columnistentemperament van Wauters is onmiskenbaar wanneer hij die verloedering in een breder kader plaatst. Als een rasechte opposant gaat hij eigengereid de toer van de beschavingskritiek op. De column is dan een vrijplaats van verzet, de uiting van een eerlijke verontwaardiging, in krachtige, respect afdwingende bewoordingen. Wauters bouwt geen gesofisticeerde redeneringen op, hij argumenteert niet. Hij poneert een stelling, die hij kracht bijzet door voorbeelden en illustraties, die hij put uit zijn scherpzinnig observatievermogen, zijn onfeilbaar geheugen en encyclopedische kennis van de sportgeschiedenis. ‘Er zijn twee dingen die je kunt doen: altijd alles goedpraten, toedekken, verdoezelen. Of inderdaad zeggen: Het is niet goed en uitzoeken waarom en wat er veranderd en verbeterd zou kunnen worden, onthullen en vragen stellen. Ik vind dat journalisten niets anders zouden moeten doen. Maar dan zijn het onrustzaaiers. Er is bij ons niets zo verdacht als iemand die twee keer nadenkt of die vooruitdenkt, want dat is ook twee keer nadenken; denken aan nu en aan straks. Dat is bijna verboden.’

Anderen verdienen zijn misprijzen, zo bijvoorbeeld het soort mensen die kleinerend doen over Jean-Marie Pfaff, maar die hem tegelijk voor hun kar spannen. ‘We laten onze gêne even niet blijken en we laten hem zijn nummertje opvoeren, ter wille van het programma. Dat is de mensen gebruiken om een onderwerp te hebben, en een onderwerp te gebruiken om er dan verder niets mee te doen, het hebben is genoeg. Dat is dezelfde schijnheiligheid waarmee boulevardtijdschriften waarschuwen tegen druggebruik, om over drugs te kunnen schrijven, waarschuwen tegen abortus om een geil onderwerp te hebben: dat zit in al die talk shows, die alleen maar spraakmakend willen zijn, maar verder niets ter sprake brengen.’ Of de politici die speculeren op de vergeetachtigheid van de mensen en aldus te werk gaan: ‘Het waait wel over. Studenten die op straat komen, mijnwerkers, vredesdemonstranten: ze gaan voorbij, we wachten wel tot de vakantie en dan drukken we onze beslissing door. Dat cynisme, natuurlijk. Maar daarmee pochen en het timing noemen, is cynisme in het kwadraat.’

Het probleem van columns, is dat ze actualiteitsgebonden zijn. Ze gaan over dingen die aan de orde van de dag zijn. Zo ook sportcolumns, je moet de feiten, de namen, de context kennen om het geleverde commentaar thuis te brengen. Het bundelen van columns is dus een beetje een hachelijke zaak, men vergeet immers snel. De behandelde onderwerpen zijn zeer vlug gedateerd. Precies om het vergeten tegen te gaan, om de dingen die los van hun actualiteitswaarde herhaald moeten worden en om genoegen te scheppen in de verbale kracht waarmee het gezegd wordt, is het een goede zaak dat de ‘sportessays’ van Jan Wauters ooit gebundeld werden.

Nu Jean-Marie Pfaff en zijn uitgebreide familie het tot Vlaamse supersterren geschopt hebben, is het goed om nog eens van Wauters te horen, waar het ‘m eigenlijk om te doen was: het keeperwerk van Jean-Marie.’De clown en de keeper. In Mexico wou hij voortdurend dat hulptrainer Sablon ballen naar de bovenhoek schoot. Pure bluf, zeggen wij. Chichi-keeper, zegt Munaron. Nee, zegt Pfaff, zie maar wat er in de laatste seconde van België-Rusland gebeurt, 4-3 in de verlenging, gaat er daar geen bal regelrecht naar de kruising, en haalt hij die daar niet nog even met zijn wijsvinger uit, anders was het 4-4 geweest? Da’s mijn training, zegt Pfaff. Laat dat een beetje showy zijn, laten ze daar maar om lachen, je moet het op dat moment ook kunnen. En als ik van de training het vertrouwen niet heb dat ik het kan, lukt het in die match misschien ook niet.’

Jan Flamend

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content