De castratie van Louis Paul Boon

© Belga

Op 15 maart zou Louis Paul Boon honderd jaar zijn geworden. Een dubbeltentoonstelling zoomt in op de rebelse én op de ontmande Boon.

‘Wie romanschrijver wil worden, heeft het de eerste honderd jaar nogal moeilijk.’ Louis Paul Boon (1912-1979) kan eindelijk herademen, want hij heeft de klip van de eerste honderd jaar gehaald en geniet in Vlaanderen nu de status van onsterfelijke romanschrijver. In Knacks canon van de Vlaamse literatuur van april 2008 stond hij op het hoogste schavotje, nog vóór Willem Elsschot en Hugo Claus die toen pas was overleden. Boontje kwam dus eindelijk om zijn loontje.

De sluwe Reynaert die tegen de schenen van het establishment stampte, had toch ook zijn weg gevonden? Boon wou de Vlaamse lezer daarom choqueren. ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen’ heette dat in de laatste woorden van Mijn kleine oorlog (1946), Boons uitgepuurde kroniek van zijn oorlogservaringen en nog altijd de beste manier om zijn sprankelende vertelgenie in kort bestek te leren kennen. Hij ging de lezer alleszins laten proeven van een ander soort literatuur die de werkelijkheid niet imiteert, maar problematiseert én intensifieert. Hij wou Vlaanderen wakker schudden.

Als autodidact die slechts tot zestien jaar naar school was gegaan, had Boon in zijn grenzeloze artistieke nieuwsgierigheid immers gemerkt dat de Vlaamse roman in de jaren dertig de trein van het internationale modernisme had gemist. De toenmalige smaakmakers van de Vlaamse literatuur, zoals Stijn Streuvels, Felix Timmermans, Ernest Claes, Cyriel Buysse, Gerard Walschap, Herman Teirlinck en Willem Elsschot, vertelden op een onversneden naturalistische of realistische manier, zoals die al sinds de negentiende eeuw gebruikelijk was. Van de vervreemding in het proza van Franz Kafka of van de fragmentarische, filmische verteltechnieken van de Amerikaan John Dos Passos was in Vlaanderen vóór de Tweede Wereldoorlog geen sprake, laat staan dat Vlaamse auteurs zich op sleeptouw zouden laten nemen door dergelijke experimentele kunstgrepen.

Boon ervoer als tiener en twintiger zelf dat het bestaan allesbehalve vanzelfsprekend was. Hij had het moeilijk met moeder Stella en in het beroepsleven vond hij als gevelschilder ook niet direct zijn roeping. Hij was snel getrouwd met zijn Jeanneke om van vaders en vooral moeders juk verlost te zijn. Eindelijk kon hij na de werkuren laten zien wat hij verstond onder literatuur van vlees en bloed die de échte mensen in hun verwoede pogingen om het leven meester te worden authentiek in beeld brengt. Boon geloofde nog vóór het zogenaamde andere proza van de jaren 1960 dat elke mens bestond uit diverse ikken. In zekere zin was Boon toen al de vele Boontjes van later.

Lang voor Ivo Michiels of Hugo Claus raakte Boon ervan doordrongen dat daarom alleen een polyperspectivische vertelling het leven, zoals het is, kon weergeven. Naast het gewone verhaal zette Boon in de regel – al dan niet in cursief – minstens één of twee andere vertellijnen uit. Waar in de traditionele, realistische roman de auteur de loper uitrolt voor de alleenzaligmakende versie van zijn hoofdpersonage, creëert Boon steevast een gonzend universum van de gekste nevenpersonages die de eenzijdige kijk van de protagonist op de werkelijkheid voortdurend ter discussie stellen. In De Kapellekensbaan (1953), zijn meest vernieuwende roman, leidt dat tot een kakofonie van stemmen die het oorspronkelijke verhaal rond de burgerlijke Ondineke – zijn moeder in disguise – helemaal ondersneeuwt.

Zoals Reynaert het tapijt onder de voeten van de machtigen vandaan trok, zo was Boon er als de kippen bij om de lezer beentje te lichten. Niets was immers wat het leek. De leiders ontpoppen zich bij Boon tot enggeestige sloebers die alleen maar het eigen genot achterna lopen, terwijl idealistische enkelingen ook hun kleine kantjes meekrijgen. Resultaat was dat Boon in zijn eerste romans een diffuse werkelijkheid laat zien die in haar grondtoon vrij pessimistisch overkomt. Het lijkt alsof Boons personages in een apocalyptische eindtijd leven waar alleen het eigen genot telt. Tijdens de crisis van de jaren 1930 en de Tweede Wereldoorlog was een dergelijk aanvoelen meer regel dan uitzondering. Wie gaat er in zo’n chaotische wereld, waar alles op losse schroeven staat, in godsnaam een rechtlijnig, eenduidig verhaal opdissen?

Edele bedoelingen
Boon leek aanvankelijk van de kenners gelijk te krijgen. Hij sleepte als debutant in 1942 de prestigieuze Leo Krynprijs in de wacht voor zijn roman De voorstad groeit uit datzelfde jaar. Veel meer dan symbolische lauweren leverde hem dat echter niet op. Willem Elsschot mocht dan nog zo verguld zijn met het werk van de jonge Boon, het deed zijn boeken voor geen meter verkopen. Elsschot legde in de inleiding de vinger op de zere plek: ‘Zijn stijl is ruw, brutaal, ongeschoold, soms plat, maar dat alles is bewust en gewild, met goede, ja met edele bedoelingen. Want Boon is een idealist, hoe eigenaardig en onburgerlijk de uiting van zijn idealisme ook zijn mag.’ Boon werd, zoals Elsschot hier onvrijwillig toegeeft, gepercipieerd als iemand die vooral de ‘ruwe’, ‘brutale’ en ‘platte’ aspecten van de realiteit in de verf zette. Een beetje zoals Buysse dertig jaar vroeger zou Boon zijn hele leven lang als een nihilist en viezentist worden gebrandmerkt. Zijn modernistische vernieuwingszucht werd afgedaan als pretentieuze volksverlakkerij bij gebrek aan een echt doorleefd verhaal. Teirlinck, toch wel de grote vrijzinnige gezel van Boon zou je denken, trok Boon bezorgd aan de mouw en zei dat hij nu eindelijk eens een roman moest schrijven die ‘ergens op trekt’.

Toen Boon bij uitgeefster Angèle Manteau met De Kapellekensbaan kwam aandraven dat hij graag samen met Zomer te Ter-Muren (1956) had zien verschijnen, moest Manteau passen. Een dergelijke zware financiële investering kon ze zich in die moeilijke crisistijden niet veroorloven, ook al omdat ze wist dat Boons werk amper verkocht. Dat hij uiteindelijk onderdak vond bij de Nederlandse Arbeiderspers veranderde weinig aan Boons geringe inkomsten, want ook daar wachtte men een hele tijd om deze meesterlijke tweeling uit te geven. De 1500 examplaren raakten na drie jaar tenslotte toch verkocht. De redding voor Boon – en trouwens ook voor Hugo Claus – was de pocket die vanaf 1960 in Nederland en Vlaanderen opgang maakte. Vooral jonge lezers, al dan niet via de verplichte schoollectuur, kwamen danzij de goedkope Salamanderpockets met Boon en Claus in aanraking.

Literatuurwetenschapper Kevin Absillis vertelt in Vechten tegen de bierkaai hoe Mijn kleine oorlog in zakformaat vlot de kaap van 15.000 exemplaren rondde en Claus met De metsiers ook eindelijk scoorde. Dan pas raakten de Nederlandse uitgeversbazen echt overtuigd van het potentieel van Boon – en Claus – en trokken ze hun woorden terug over de geringe aantrekkingskracht van Boons ‘literair pessimisme’.

Het is overigens symptomatisch dat Boons taaleigen voor de pocketuitgave van Mijn kleine oorlog grondig werd opgekuist. Het Belgisch Nederlands, zoals Van Dale tot vandaag het Vlaamse idioom karakteriseert, werd meedogenloos aan de nieuwe markt aangepast: ‘van zijn kloten maken’ wordt ‘almaar schreeuwde’, ‘kabasken’ is plots ’tas’, ‘valies’ verandert in ‘koffertje’ en ‘naphtebak’ ruimt – enigszins begrijpelijk – baan voor ‘benzinetank’. Boons stijl krijgt een proper jasje aangemeten met honderden grammaticaal juist aangebrachte hoofdletters. De interpunctie wordt gecorrigeerd, zoals in het eerste het beste schoolopstel. Boon veranderde zelfs het choquerende en legendarische einde van de eerste versie. ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen’ wordt in de buik van de tekst weggestopt en het einde geneutraliseerd tot ‘Wat heeft het alles voor zin?’. Boon werd dus ontmand maar had daar zelf mee ingestemd. Wat voor zin heeft het immers om in Vlaanderen de vernieuwer uit te hangen?

Villa Isengrimus
Boon was na zijn vertrek bij Manteau eind jaren veertig reeds pessimistisch geworden over zijn overlevingskansen als romanschrijver. Hij keerde de Aalsterse fabrieksstad, waar hij in een rijtjeshuis had gewoond, begin jaren vijftig de rug toe. Hij zocht zijn heil in de groene gordel te Erembodegem. Collega-dichter en architect Albert Bontridder tekende voor hem de plannen voor Villa Isengrimus. Boon, een Reynaert-liefhebber, koos veelbetekend niet voor de naam van het sluwe hoofdpersonage maar voor die van de loser: de eenzame wolf. Boon die in zijn jeugdige overmoed de bedrieglijke façade van het (literaire) systeem door zijn veelkantige romans had willen ontmaskeren, voelde zich zelf bedrogen. De lezers waren hem niet gevolgd. Hij was een tevergeefs roepende in de culturele woestijn geweest.

Kris Humbeeck, curator van de beide Boon-tentoonstellingen in Aalst én Antwerpen, legt zijn verhuizing naar Erembodegem uit als een strategische terugtocht én een nieuwe wending in zijn schrijverij. Hij gaat zich van dan af aan meer en meer concentreren op het schrijven van historische romans, die een onderzoek opzetten naar de wortels van het waarom van de Vlaamse onderdanigheid: van De bende van Jan de Lichte (1957) tot Pieter Daens (1971) en zijn literair testament Het Geuzenboek (1979). Het zijn deze rebelse figuren die de Aalsterse Boon-expo zullen stofferen. Humbeeck wil hiermee laten zien dat de revolterende mens in Vlaanderen volgens Boon haast altijd het onderspit heeft moeten delven.

Boon koos na het geringe publiekssucces in de jaren vijftig dus eieren voor zijn geld en werd cultuur- en literatuurredacteur bij de socialistische krant Vooruit. Daar schreef hij ‘gewoon’, journalistiek proza dat wel alom werd geprezen. Hij werd vooral veel gelezen voor zijn spitse Boontjes-columns. Die naamsbekendheid, samen met de introductie van de boekenpocket én zijn gesmaakte optredens in het populaire tv-spelletje ’t Is maar een woord vanaf eind 1962, lanceerden Boon als BV avant la lettre. Eindelijk kon hij zijn renommee van Vlaamse auteur verzilveren. Gaston Durnez, die samen met Boon, Piet Thys en Nora Sneyers voor gevatte oneliners moest zorgen, herinnert zich nog hun jongensachtige fratsen: ‘Wij maakten gekke grappen, vertelden onzin en tekenden karikaturen in woord en beeld.’ Boon, die zijn hele ziel had gelegd in het ontwikkelen van een nieuwe tegendraadse Vlaamse vertelstijl, merkt nu dat in zijn geval ‘gewoon doen of schrijven’ goed genoeg is.

Fenomenale feminatheek
In het Antwerpse luik van de Boon-tentoonstelling komen in drie zalen de laatste drie decennia van Boons teruggetrokken leven in beeld. Boon, die zelf nooit auto reed of fietste, had een hekel aan reizen en verschanste zich in zijn nieuwe stek. De jaren vijftig worden in de Antwerpse expo onder andere gesymboliseerd door de Zweedse tafel waar Boon toen begon met het aanleggen van zijn Fenomenale feminatheek die uiteindelijk 30.000 min of meer pornografische prentjes zou beslaan. De kachel van Boon staat symbool voor zijn cocoonen. Er zijn ook nog twee authentieke terrasdeuren te zien die werden gered uit de sloop van Boons villa.

Tegelijk met het succes als journalist-schrijver in de golden sixties fleurt Boon op. Hij gelooft dat de toenemende welvaart ook de gewone man beter zal maken en voelt veel voor het sociaaldemocratische gedachtegoed dat pragmatisch de welvaart van de gewone mens wil verbeteren, zonder daarom aan hemelbestormerij te doen. Bij verkiezingen duikt zijn naam op een socialistische lijst op. Eindelijk lijkt de katholieke kerk in Vlaanderen haar grip op het volk te verliezen. Even koestert Boon weer de hoop uit zijn jonge jaren dat Vlaanderen rijp is voor een grondige kentering.

Maar Boons geloof in verandering is van korte duur. In de jaren zeventig voelt hij dat de culturele transformatie, die hij in de sixties aan het werk zag, overal wordt gerecupereerd. Effectieve ontzuiling is nog niet voor morgen. Vernieuwingen in de literatuur en in de kunst vallen stil, zeker na de oliecrisis in 1973. De welvaart, ook bij de arbeidersklasse, heeft in de hoofden trouwens niet tot echte verandering geleid. Boon keert zich af van de socialistische beweging. De sluwe vos wordt een chagrijnige wolf. Durnez, die bij Boon in de Villa Isengrimus al eens over de vloer kwam en dan steevast een borrel kreeg gepresenteerd terwijl de gastheer een mazoet dronk (een cocktail van whisky en cola), vertelt hoe hij en Boon ooit een brievenboek wilden maken over hun jeugd. Durnez was enthousiast en had al enkele brieven gemaakt. Boon gaf echter niet thuis. ‘Dat hadden we moeten doen, jong’, was Boons hoofdschuddende commentaar achteraf.

Toen had een machteloze melancholie de regie over Boons schrijverschap al overgenomen. Het zal hem allicht plezier hebben gedaan dat hij door de succesvolle Engelse vertaling van De Kapellekensbaan in 1972 plots in de running kwam voor de Nobelprijs. Ook al is de kans groter dat hij het als een wrange grap beschouwde. Dat hij in 1979 aan een hartaanval overleed, zal de meer en meer verbitterde Isengrimus niet eens hebben berouwd. Het Geuzenboek beschouwde hij sowieso als het orgelpunt van een oeuvre dat ook de komende honderd jaar nog altijd zal gelezen worden. Met of zonder hoofdletters. In pocketvorm of als e-boek.

Frank Hellemans

Voor meer info over de Aalsters-Antwerpse dubbeltentoonstelling die vanaf 18 maart van start gaat in het Museum ’t Gasthuys (Aalst) en het Letterenhuis (Antwerpen), zie hier

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content