Connie Palmen: voer voor voyeurs

Van Palmen tot A.F.Th. van der Heijden en Tom Lanoye: wat is er van de reality-literatuur?

Op een moment dat reality-tv zijn beste tijd heeft gehad, wemelt het in de Nederlandstalige literatuur van de hyperrealistische rouwverslagen. Hoe literair is deze reality-literatuur?

‘Ik schaam me dát ik schrijf, en hóé ik schrijf.’ Maar toch kan Connie Palmen er niet over zwijgen. De dood van haar partner Hans van Mierlo deed haar ondanks de allesoverheersende gêne toch in haar pen kruipen. Haar Logboek van een onbarmhartig jaar is de zoveelste poging van een auteur om in het reine te komen met het overlijden van een geliefde op een manier die van tv-formats lijkt te zijn gejat. Zonder veel opsmuk van literaire middelen vertelt Palmen rechttoe rechtaan hoe moeilijk het is om zonder de geliefde verder te leven en in haar geval verder te schrijven.

‘De verbijsterende waarheid van zijn dood’, aldus Palmen, maakte het nu eenmaal onmogelijk om over de aftakeling van Van Mierlo én haar weduweverdriet een roman te schrijven: ‘De ingenieuze literaire constructies, de gelaagdheid van een werk, het veelvoud aan betekenissen, alles wat ik normaal gesproken in de roman bewonder, staat me nu faliekant tegen.’ Het resultaat is een lappendeken van verslagjes over de ziekenhuisopname van haar partner, enkele uitgepuurde impressies die heel soms in de buurt van een aforisme komen, maar ook veel wijdlopige opsommingen van andere doden in de familie of kennissenkring en steeds weer flashbacks naar hun vroegere liefde. En toch moet ze de trom roeren over de dood, dat eeuwige schandaal, omdat een schrijver nu eenmaal een judas is, zo Palmen, die leeft van het onthullen van ongemakkelijke, verzwegen waarheden.

Het is veelzeggend dat Palmen na het plotse overlijden van haar vroegere partner Ischa Meijer wel een vorm voor haar verdriet vond met haar roman I.M. (1998). Waarom nam ze deze keer niet de tijd om die literaire stilering te vinden? Nochtans weet ze zelf goed genoeg dat het precies daaraan schort in deze haastig neergepende flarden: ‘Schrijven doe je als je een vorm hebt gevonden, een structuur die de zinnen onderling verbindt, een span ideeën dat ze bijeenhoudt, aanjaagt en stuurt. Deze teugelloze aantekeningen verdienen de naam niet. Ik schaam me ervoor.’

Logboek van een onbarmhartig jaar lijkt meer op zelftherapie. De auteur lijdt aan een writer’s block bij het wegvallen van hét houvast in het leven. De geijkte literaire vormen lijken simpelweg onnozel tegenover de mokerslag van de dood, en alle middelen zijn goed om de steen weg te rollen – ook en vooral niet-literaire.

Diezelfde ambigue noodzaak van een boek te schrijven dat eigenlijk geen literatuur wil en kan zijn, vind je ook terug in Tonio (2011) van A.F.Th. van der Heijden. Van der Heijden was aanvankelijk niet van plan om het over die fatale pinkstermaandag te hebben toen zijn 21-jarige enige zoon in Amsterdam verongelukte. Maar nood breekt wet. Van der Heijden geeft toe dat elk literair schrijven futiel wordt na een dergelijke harde confrontatie met de onontkoombare werkelijkheid. Om zichzelf als auteur heruit te vinden probeert hij zijn verdriet al schrijvend te fixeren. Na meer dan 600 bladzijden komt het moment dat Van der Heijden uit de mond van zijn zoon zelf laat optekenen dat Van der Heijden junior het alleen maar toejuicht wanneer Van der Heijden senior zeker niet de pen breekt maar haar integendeel opnieuw ter hand neemt. Wat een rouwprentje zou moeten zijn of een requiem mondt dus uit in een bizarre zelfrechtvaardiging: ja, ik heb de plicht om als beroepsschrijver voort te schaven aan mijn oeuvre, ook al ging tijdelijk het licht uit. Sterker zelfs: ik moet voortdoen, ook al schaam ik me rot (Palmen) vanwege het geringe literaire karakter, maar het object van mijn verdriet verlangt dat ik voortdoe (Van der Heijden).

Pleysier-bashing In zekere zin was Sprakeloos (2009) van Tom Lanoye het prototype van dit soort niet-literaire realityliteratuur. Lanoye wou een hommage brengen aan zijn overleden moeder, die op het einde van haar lijdensweg letterlijk sprakeloos werd. Op een drafje vertelt hij in het tweede deel zonder veel poespas over de miserie van zijn wegkwijnende mama, waarin hij zichzelf als theatraal auteur maar al te goed herkent. Misschien dat hij zijn angst om ooit op een analoge manier monddood te worden gemaakt met dit relaas probeert te bezweren. Lanoye laat zijn boek daarbij oeverloos uitdijen, zoals Palmen en A.F.TH. van der Heijden eveneens doen, omdat hij niet anders kan. En in de finale komt de aap uit de mouw. Lanoye steekt een tirade af tegen het minimalisme in de literatuur en houdt vervolgens een pleidooi voor de eigen maximalistische aanpak, die hij vergelijkt met het afval lozen van een ‘magische’ vuilniswagen boven een bodemloze afgrond. Ook Lanoye probeert met dit pamflet – dat meer over hem dan over zijn moeder gaat – het eigen schrijven een nieuwe glans te geven. Twijfel over deze vorm van zelfverheerlijking en zelfrechtvaardiging wordt overstemd door in de aanval te gaan en less is more als een leugen af te schilderen.

Wie ooit Wit is altijd schoon (1989) van Leo Pleysier heeft gelezen, weet tegen wie Lanoye hier tekeergaat. Pleysier laat in die onovertroffen elegie in een zorgvuldig uitgekiende en spaarzame montage zijn overleden moeder in flarden praten, zoals ze ooit te horen was toen hij haar bij het doodsbed kwam bezoeken. Als schrijver blijft hij haast onzichtbaar maar de pregnante structuur van zijn literaire hoorspel, waarbij de moeder haar familie – en de lezer – rechtstreeks toespreekt, geeft het boekje een intense kracht die typisch is voor de betere literatuur.

Wil dat zeggen dat de minimalistische beheersing van het literaire materiaal, zoals Pleysier hier voordoet, alleen zaligmakend is? Natuurlijk niet. Maar het komt er wel opaan de chaos het hoofd te bieden of een vorm te vinden om het verdriet een literaire bedding te geven. Daarvoor is vaak tijd nodig, afstand en dus slow literature. Terwijl deze realityschrijvers gejaagd door de dood – en hun eigen writer’s block – blijkbaar niet snel genoeg kunnen zijn om een en ander van zich af te schrijven en daardoor allesbehalve real literature presenteren maar iets wat op een voorstudie lijkt. Klassieke, literaire novellen en romans met de dood als inzet tonen de weg: van De dood van Ivan Iljitsch (1886) van Leo Tolstoj en De boer die sterft (1918) van Karel Van de Woestijne tot Het leven en de dood in den ast (1927) van Stijn Streuvels, De dood in Venetië (1912) van Thomas Mann of Bittere bloemen (2011) van Jeroen Brouwers.

Het gevaar van de expliciet niet-literaire realityliteratuur in het geval van Palmen, Van der Heijden en Lanoye is het gevaar van alle reality-tv. Het aangebodene wordt voer voor voyeurs: cynische uitlach- of sentimentele meerouwtelevisie. Schrijvers mogen dan al exhibitionistische judassen zijn, zoals Palmen toegeeft, maar schrijven over het eigen leed heeft zo zijn angels. Het siert Palmen dat ze zelf aan de opzet van haar boek twijfelt en dat ook durft toe te geven. Wie het aandachtig leest, merkt dat ze op zoek was naar een indringend essay over het eigen verdriet dat ze zo veel sprekender en beter verwoord in andere essays aantreft die ze ruim aan bod laat komen, namelijk: Het jaar van magisch denken (2005) van Joan Didion, of Rouwdagboek (2009) van Roland Barthes. Van der Heijden die zichzelf verbiedt om in Tonio al te literair-symbolisch te werk te gaan, verwijst daardoor ex negativo naar zijn andere requiemromans waarin hij wel de literaire weg koos, zoals in Asbestemming (1994) over zijn overleden vader. Ook Lanoye heeft misschien last van een slecht geweten waardoor hij hard begint te roepen tegen zijn literaire tegenvoeters. In 1985 schreef hij trouwens zelf een ingehouden, strak verhaal over de dood van zijn verongelukte broer in Een slagerszoon met een brilletje.

Frank Hellemans

Piet Piryns interviewt Connie Palmen tijdens Lezen op Zondag, op 18 december in ’t Brantijser van de Antwerp Management School. Inschrijven kan hier. Knack-abonnees ontvangen een originele ‘Dwarsligger’. De aanwezige auteurs signeren graag hun boeken.

In ’t Arsenaal in Mechelen loopt een theaterversie van Wit is altijd schoon (Leo Pleysier) op 9,10 en 11 december.


Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content