5 schrijvers over WO I: ‘Wij kinderen zijn blij dat het oorlog is’

© letterkundigmuseum.nl

Van de 10-jarige Norbert Edgard Fonteyne tot de 29-jarige soldaat Ernest Claes en de 42-jarige Stijn Streuvels: 5 Vlaamse schrijvers getuigen over hun heel diverse ervaringen bij het begin van WOI in augustus 1914.

“De Duitse opmars door België was er een als die van de Zuid-Amerikaanse reuzenmier, een zeis des doods, die over het land gaat.” Barbara Tuchman laat er in ‘De kanonnen van augustus’ geen twijfel over bestaan wie het in het begin van de Eerste Wereldoorlog hard te verduren kreeg. De pletwals van de Duitse oorlogsmachine, die zich vanaf 4 augustus 1914 op gang trok, kwam in België pas tot stilstand op 14 oktober van datzelfde jaar in de vlakte van de IJzer.

Allicht omdat de aanval van de Duitsers voor veel Belgen letterlijk als een donderslag bij heldere hemel kwam (augustus 1914 was weerkundig een uitzonderlijk mooie maand), waren de eerste indrukken van de beginnende oorlogsverschrikking ook zo scherp.Vijf Vlaamse schrijvers – van Norbert Edgard Fonteyne en Filip de Pillecyn tot Ernest Claes, Raymond Brulez en Stijn Streuvels – vertellen hier hoe zij ieder op hun aparte manier de Duitse invasie in augustus 1914 beleefden.

1. Oedelem, 4 augustus 1914

Norbert Edgard Fonteyne (1904-1938) verwierf na zijn dood kortstondige roem met de postume publicatie van zijn jeugdherinneringen (‘Kinderjaren’). Fonteyne vertelt in dit fragment hoe hij als 10-jarige in Oedelem bij Brugge het uitbreken van de oorlog als een heuse kermis ondergaat.

“Onze woonkamer vol zon; vader leest de krant, terwijl moeder haar huiswerk doet. Namen die we vaag kennen worden in een eentonige reeks afgelezen: Oostenrijk, Frankrijk, Duitsland … België … Engeland … Terwijl moeder van kommer zwijgt slaat vader zich op de knie, en vloekt van ontzetting: ‘Heel Europa!’. Dat is voor mij de aanvang van de oorlog. En daarop een plotselinge verwarring; gaan en komen, trams, auto’s, gendarmen; praten en samenscholen, plakkaten en papieren; en elke dag heeft zijn verrassing. Van die eerste dagen kan ik in mijn herinnering maar niet de kermisstemming afscheiden: aan de muren hangen proclamaties die net als de kermisaffiches met de nationale kleuren omzoomd zijn, en grote prenten waarop in mannekensbladenkleur, ter onderrichting, de legeruniformen aller naties staan afgebeeld. De etalages staan vol met portretten van alle bevriende vorstenhuizen, en met bonte postkaarten waarop de soldaten van de Verbondenen elkaar theatraal de hand reiken. Alle ernstige arbeid ligt stil, er is volk in de herbergen en er is geen school. De muziekmaatschappij wijdt speciale repetities aan de nationale hymnen van de Verbondenen, en eenieder die men op straat ontmoet, draagt een driekleurige strik, die aan de schietroos van een kermiskraam herinnert; alleen zijn sommige nu zo groot als een koolblad omdat ze tevens, beschermend om de Belgische heen, de Franse driekleur bevatten. En wij kinderen zijn tevreden omdat het oorlog is, en omdat we met zo’n buitengewone gunst bedeeld worden.”

2. Aarschot, 19 augustus 1914

Filip de Pillecyn (1891-1962) mag dan wel ooit beweerd hebben dat er geen Vlaamse oorlogsliteratuur is, maar zelf bewees hij het tegendeel met de novelle ‘De Rit’ (1927). De Pillecyn maakte de Duitse doortocht in Aarschot als soldaat zelf niet mee maar hij was sinds 1915 wel oorlogsvrijwilliger en kreeg een opleiding als huzaar te paard. In deze tijdloze novelle laat hij een cavalerist terugdenken aan een rit naar het pas bezette Aarschot.

“Wie het genot van de angst niet heeft gekend, zal nooit kunnen beseffen hoe rijk de vreugde van die rit in mijn leven is bijgebleven. Nooit sedertdien heb ik dat zo diep in mij gevoeld; dat was alsof ik in één ademtocht al de koelte uit de bronnen en al de gloed van een reusachtig vuur zoog. Later heb ik nog uren gekend van verschrikking, van beestig onderwerpen aan het slijk waarin de obussen hun gesis kwamen doven om los te knallen. Maar dat was anders; dit hier was geen verschrikking, machteloos ondergaan, blind, doof. Op het front was het de indruk van een zware klomp die langzaam op uw hoofd neerkomt; het gevoel van iemand die ligt vastgebonden op de spoorlijn en de trein hoort naderen die over hem zal donderen. Dit hier was een schone kans; wij waren opgetild in die klare, gonzende lucht van de zonnige dag. De galop stierf uit. Wij keken elkaar aan. Daar was er geen of zijn ogen schitterden. De handen klopten strelend over de nek van de paarden. Auguste stak een sigaret op. De droom was voorbij.”

3. Namen, 21 augustus 1914

Ernest Claes (1885-1968) was 29 toen hij als vrijwilliger van de compagnie universitaire, een contingent ex-universiteitsstudenten, verstrikt raakte in de vestingoorlog rond Namen. Met ‘Namen 1914’ debuteerde Claes trouwens, maar veel laurieren hebben hem de oorlogsjaren niet opgebracht. Hier vertelt hij hoe hij als soldaat een Franse gewonde tracht te redden. Daarbij raakt hij zelf gekwetst. Twee maanden later wordt Louis-Ferdinand Destouches alias Céline (‘Reis naar het einde van de nacht’) te Poelkapelle voor verrot geschoten. Hij is voortaan voor vijfenzeventig procent invalide. Claes had meer geluk, zo bleek achteraf.

” ‘Voulez-vous me porter derrière cette maison?’ vraagt hij, ‘j’ai une balle dans la jambe.’ Het is een deerlijk klein kereltje, ijselijk bleek. Ik kniel naast hem neer en met veel moeite krijg ik hem op mijn rug. De kogels fluiten ons onophoudend om het hoofd. Het soldaatje weegt zwaarder dan ik dacht en ik moet al mijn krachten inspannen om recht te komen. Hij houdt beide armen stijf om mijn schouders geklemd, en ik hoor zijn mond pijnlijk hijgen naast mijn oor. Ik meen hem weg te dragen naar het huisje langs de weg, maar ik heb pas een paar stappen gedaan of een schril fluitende granaatkartets komt op ons toe, en barst open met een nijdige rrrank! vlak boven onze hoofden. Ik krijg een schok die mij bijna omverwerpt, de Franse soldaat uit een doffe zucht, zijn armen laten los. Ik buig mij over hem neer, zijn rechterarm is bijna afgeslagen, de mouw weggerukt, en de lichte stof van zijn hemd kleurt snel rood van het overvloedig bloeden. Op het achterhoofd heeft hij eveneens een fel bloedende wonde. Hij doet nog eens de ogen wijd open, staart mij vlak in het gezicht, fluistert: ‘Jésus, Marie! … Adieu …’ en na een laatste stuiptrekking over heel zijn lichaam ligt hij stil.

Weer dat akelig dreigend fluiten, een tweede kartets knakt boven me en ik krijg een geweldige slag in de rechterzijde. Ik voel een stekende pijn alsof plotseling een gloeiend ijzer op mijn naakte huid wordt gedrukt. Mijn mantel is verscheurd, het is door mijn jas gegaan, door mijn hemd, en ik voel de natte lauwigheid van bloed. Mijn hoofd duizelt. Een nieuwe schok op mijn linkerschouder nu, maar zonder grote pijn, iets als een zware vuistslag die mij machteloos maakt. Ik keer mij om en wil wegkruipen. Meteen voel ik al mijn weerstandsvermogen, al mijn uithoudingskracht weg. Het is me of met één knak al mijn zenuwen, al mijn spieren zijn doorgesneden. Een derde slag als een stomp in mijn rug, als een felle prik van een stekend voorwerp. Nogmaals barst een granaatkartets boven mijn hoofd, en aan dezelfde linkerschouder word ik een tweede keer getroffen.”

4. Lobbes, 22 augustus 1914

Raymond Brulez (1895-1969) studeerde Germaanse filologie toen het oorlog werd. Zijn mentor August Vermeylen zond hem naar Morlanwelz om er Nederlands te geven aan Waalse scholieren. Zo kwam hij in contact met de bevallige Jeanne die bijzonder levendig kon vertellen hoe de Duitsers aan de oevers van de Samber te Lobbes, niet ver van Morlanwelz, de beschieting begonnen. In het ‘Pakt der triumviren’ (1951) herinnert zich de negentienjarige Brulez het volgende tragisch-hilarische militair tafereel, zoals opgetekend uit de mond van Jeanne.

“Nog voor de ochtendmist boven de vallei volledig was opgetrokken zette de kanonnade in. We hadden een goed uitzicht op de spoorbrug en verwachtten met ongeduld dat ze de lucht zou ingaan. Maar geen enkele ontploffing deed zich voor. Ha, die Franse zorgeloosheid! Vanachter het huisje van de baanwachter liepen plots drie Feldgrauen naar de brug op een drafje, als wie door een regenbui wordt verrast. Ze waren nog niet ten halve of een Franse mitrailleuse ging aan het tikken. Een soldaat plonsde het water in, de twee anderen maakten ijlings rechtsomkeert en schuilden opnieuw achter de gevel van het baanwachtershuis. Ruim twee uur lang gebeurde er niets merkwaardigs, tot boven Thuin rookzuilen van branden opstegen… Vader riep naar moeder: ‘Het brandt! Komt zien: het is gruwelijk en grandioos!’ Maar uit de keuken weerklonk moeders antwoord: ‘Wilt ge misschien dat ik het eten laat aanbranden?’ – ‘Hier is het spektakel maar pover’, smaalde vader. Hij leek wel een ontgoochelde toeschouwer in een circus, die nijdig vaststelt dat op een zijpiste interessanter toeren worden vertoond.”

5. Ingooigem, 30 augustus 1914

Stijn Streuvels (1871-1969) hield er tijdens de oorlog een dagboek op na, ‘In oorlogstijd’, dat pas tien jaar na zijn dood integraal werd gepubliceerd. Streuvels maakte de oorlog van op een afstand mee. Hij hoort het bulderen van de kanonnen in de verte en tracht met de fiets te gaan kijken wat er gebeurt. Maar veel krijgt hij niet te zien. Als drie Duitse officieren bij hem worden ingekwartierd die Streuvels vervolgens met sympathie beschrijft, krijgt hij het verwijt om al te Duitsvriendelijk te zijn. In dit journaaluittreksel maakt hij de bedenking dat door de oorlog het leven herleid wordt tot zijn essentie. Streuvels is daar blijkbaar niet rouwig om.

“Alles ten andere, de hele samenleving is ernstiger geworden – men heeft alle bijkomstigheden van ’t leven laten varen. Ik denk soms als men ons nu bijvoorbeeld een van onze politieke bladen moest voorleggen, gelijk ze er uitzagen een paar maanden geleden nog, met al hun drukte om niets en al hun venijnige inzichten en kleinzieligheid. Nu is alle politieke kleur verdwenen – alsof er iets van die aard nooit bestaan had. De bladen zijn geworden hetgeen ze moeten zijn: informatie en de goede richting aanwijzen voor de gedachten. ’t Leven is door de oorlog gezuiverd en ontdaan van een aantal onnuttige bijkomstigheden; wij zijn verlost van ondergeschikte dingen die een overwegend belang en een valse waarde gekregen hadden in de samenleving – de dingen zijn in hun elementaire verhouding hersteld. Het is iets als een verademing niet meer te horen van literatuur, kunst, verzen en Vlaamse beweging!”

Frank Hellemans

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content