Jean-Marie Dedecker (LDD)

‘Vroeger was niet alles beter’

In de wintermaanden wordt Kamerlid en burgemeester Jean-Marie Dedecker niet zelden door nostalgie en valse weemoed overvallen.

Tijdens de donkerste en koudste periode van het jaar word ik altijd door nostalgie en valse weemoed overvallen. Ik ben immers een oude blanke (witte) heteroseksuele cisgender in de winter van zijn bestaan, en behoor stilaan tot een uitstervend niet-binair ras. Ik ben geboren in de jaren dat de arbeiders voor het eerst in de geschiedenis meer over hadden van hun wedde dan om voedsel en onderdak te kopen, en ben opgegroeid in een gezin van zeven kinderen. Elk jaar deed moeder een worp. Ze heette Maria, even vroom en heilig maar geen maagd. De pil bestond nog niet en mijn vader vond condoomgebruik hetzelfde als je voeten wassen met je sokken aan. ‘Voor het zingen de kerk uit’ was mijn ouwe ook niet gelovig genoeg. Elke dag zaten we met elf aan tafel, want we woonden in bij mijn grootouders aan moeders kant, in een polderhuisje, met een duiventil, wat legkippen op het erf en één varken op de mesthoop.

Kerk, keuken en kinderen, die laatste werden nog gebracht door de ooievaar of groeiden uit groene kool. Mijn opa heeft zich nooit aan ons vergrepen, en als misdienaar heeft de kapelaan nooit een hand aan mij geslagen, hoogstens aan zichzelf. Grootmoeder heeft haar handen stukgebeden op paternosters om goddelijke hulp voor ons af te smeken in elke examentijd. Moeder breide haar vingers krom aan truien voor haar kroost of stopte de gaten in onze sokken. Het tweede kind in de rij droeg de afdragertjes van de eerste tot ze op de draad versleten waren. Zeeman, Primark of de Kringloopwinkel bestonden niet in ons dorp. We sliepen met zeven op een kamer onder een pannendak, met twee in één bed, en van de zussen gescheiden met een houten tussenschot. In de hoek stond een roze plasemmer, want het toilet was buiten, een houten plee met oude kranten als wc-papier. ’s Winters stonden er sterren op het dakvenster door de vrieskou.

Toch heb ik later in mijn leven zelden zoveel warmte gevoeld als toen.

Vroeger was niet alles beter.

Met Pasen kwamen de klokken uit Rome met eieren van chocolade, en met Sint-Maarten bewerkten we een biet tot een lantaarn en gingen op bedeltocht voor snoep. Van Halloween hadden we geen benul. Sinterklaas, toen nog vergezeld van een roetzwarte Piet, was een vrek, en veel speelgoed maakten we daardoor maar zelf. We pulkten de spaken uit een fietswiel om te hoepelen, de binnenband diende voor een katapult, we klommen in bomen en we vingen spreeuwen onder een kolenzeef. We ‘pekkelden’ en ‘knikkerden’ onze vingernagels, onze kneukels en onze knieën stuk want we droegen zomer en winter een korte broek. We ravotten het vuur in onze kaken door de frisse buitenlucht, en kwamen enkel binnen voor het vieruurtje: een stapel boterhammen met Sirop de Liège voor veertien kindermondjes, want elk speelkameraadje griste mee. Waarom honger lijden voor een mondje meer? Allen samen aan de dis. Potten op tafel en het grootste stuk vlees voor vader. Vrijdag was vis- of eierendag, want de Heer loerde mee met een boos oog vanop de schouw boven de kolenkachel: ‘God ziet u’. Er zat nooit een sleutel op de deur of onder de mat, en zelfs je fiets moest niet op slot. Er was sociale controle en er liepen geen straathoekwerkers of welzijnsknuffelaars om straatterreur met jeukwoorden te vergoelijken. Wangedrag werd nog bestraft en beteugeld.

De meisjes in ons kroostrijk gezin gingen naar de nonnenschool en de jongens naar het gemeentelijk onderwijs. Zo hield mijn vader het schoolhoofd en de pastoor tot vriend. We werden nog gedefinieerd met hij of zij, en waren er zelf van overtuigd, van het non-binaire die en genderneutrale identiteitsschaamte had niemand toen al gehoord. We lazen de strips van de Rode Ridder die optrok tegen de moslims, en Kuifje verkende Congo. We verzamelden zilverpapier ‘voor de negertjes’ en de wolf was nog de boosaard in Roodkapje. Leraars hadden toen nog gezag en kregen respect. Op zaterdagvoormiddag zaten we ook op de schoolbanken, we kregen nog kennis ingeramd in plaats van vaardigheden. We kregen ook punten in plaats van sterretjes. Strafwerk werd nog eens verdubbeld bij thuiskomst, want de meester had altijd gelijk. Elke woensdagmorgen kwam de dorpspastoor godsdienstles geven. We konden de rekenkundige tafels van vermenigvuldiging evenals de Aktes van Berouw, Hoop en Liefde uit onze catechismus opdreunen zoals soera’s uit de Koran er ingeramd worden in de Madrassa’s. Ik heb er geen priesterroeping aan overgehouden, ik ben nu zelfs zo gelovig als een regenworm. Mijn plechtige communie deed ik samen met mijn broer, een jaar vooruitgeschoven. Het scheelde de onkosten voor een feest op het gezinsbudget en de naaister stikte twee kostuumpjes uit één lap stof.

Toch heb ik me zelden nog zo rijk gekleed gevoeld als toen.

Kindergeld kwam maandelijks met de postcheque en ‘zegeltjes’ werden opgespaard. Vader kluste bij in ’t zwart. Hij had gouden handen, maar een droge keel. Een gevaarlijke ‘handicap’ in een dorp met 900 zielen, een brouwerij, 34 cafés en één veldwachter die even dorstig was als de herbergiers.

Met Nieuwjaar gingen we 10 km te voet naar ‘verre pépé en – mémé‘ aan vaders kant. Ze bakte heerlijke boterlukken. Tijdens het kaartspel rookten de nonkels als een Turk, en dronken ze als een Zwitser. Bressac, een derivaat van Cognac, vloeide rijkelijk als standaarddrank. Een roedel tantes roddelde rond een fles Elexir d’Anvers, een zoet geel drankje dat zelfs de kolieken bij paarden kon genezen. Maar de kinderen moesten stilzitten en zwijgen als de grote mensen praatten. Van ADHD had er nog niemand gehoord, nochtans schreef Hippocrates zo’n 2.400 jaar geleden al over “mensen met een verminderde vasthoudendheid omdat de ziel snel overgaat naar de volgende indruk“.

Als je geluk had werd je kortstondig geroemd als haantje de voorste, maar meestal riskeerde je een pak voor je broek tot je bloed terug afgekoeld door je aderen stroomde, en je ziel tot rust kwam. We kregen geen Rilatine, maar een dagelijkse lepel stinkende vislevertraan om “kloek” te worden. We waren lid van de Melk-brigade, lactose was een moeilijk woord en tegen gluten en allergenen in onze boterham werden we bestendig. We werden ingeënt tegen polio, geprikt tegen griep en zelfs gekrast tegen tbc. Niet in een circustent met jolige randanimatie door een als smurf verklede cliniclown, maar door een witte kiel met dikke naalden. We kregen mazelen, kinkhoest en rode hond. We snotterden, hoesten en zweetten het uit.

Als er een kindje overleed werd het een engeltje, en een moeder ging naar de hemel. We kregen geen witte ballonnen of psychologische bijstand, en er was geen sterrentocht.

We leerden omgaan met pijn, verdriet en tegenslag, en we waren dankbaar voor elke zonnige dag. We werden niet gepamperd maar gebumperd. Op ons twaalfde werkten we al als “jobstudent” om een fiets te kunnen kopen waarmee we naar het college konden fietsen, de wijde wereld in, weg van de kerktoren en uit het dorp met kar en paard.

We voelden ons niet kansarm, maar de koning te rijk.

Ben ik nu een oude zeur of een overjarige dinosauriër?

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content