Voorpublicatie: ‘Iedereen die buiten de stad woont, moet goed begrijpen dat hij voor belangrijke jaren staat’

De kerk van de voormalige gemeente Kruishoutem, die intussen is opgegaan in de fusiegemeente Kruisem. © belga

In Onder de Kerktoren fileert journalist Jasper Van Loy het Vlaamse dorp en dorpsleven. Die hebben wél een toekomst, schrijft Van Loy. ‘De Vlaming is een vrije vogel, maar met die vrijheid kwam lang weinig verantwoordelijkheid.’ Lees hier een voorpublicatie van zijn nieuwe boek.

Als je gelooft dat dorpen moeten zijn zoals Wim Sonneveld ze heeft beschreven, dan is het dorp in Vlaanderen dood, of toch zeker terminaal. ‘Thuis heb ik nog een ansichtkaart / waarop een kerk, een kar met paard’: de kerken lopen massaal leeg en krijgen steeds vaker een nieuwe functie als bibliotheek of ontmoetings ruimte. ‘Dit dorp, ik weet nog hoe het was / de boerenkinderen in de klas’: veel dorpen hebben geen school meer. ‘Het raadhuis met een pomp ervoor / Een zandweg tussen koren door’: ‘een steenweg dwars door de dorpskern heen’ leunt in veel gevallen dichter bij de waarheid aan.

Maar het lied van Sonneveld mist iets, merk je als hij verder zingt:

‘Maar blijkbaar leefden ze verkeerd

Het dorp is gemoderniseerd

En nou zijn ze op de goede weg

Want ziet, hoe rijk het leven is

Ze zien de televisiequiz

En wonen in betonnen dozen’

De Nederlandse cabaretier laat zijn eigen nostalgie spreken, die een wat bittere nasmaak achterlaat, en heeft zich niet de moeite getroost om de bewoners aan het woord te laten. Dat hoeft hij ook niet, maar mijn plicht is het wel. Want als onze kleine woonkernen doormidden worden gesneden door steenwegen, als de middenstand massaal verdwijnt en als de sociale samenhang onder druk staat, wat denken de inwoners van die dorpen daar dan van? Wat gebeurt er in die veranderende dorpen?

Om een antwoord op die vraag te vinden, heb ik twintig interviews afgenomen en een veelvoud aan kranten en andere documenten doorgeploegd, op zoek naar getuigenissen van dorpsbewoners die met een scherpe blik om zich heen kijken en durven te benoemen wat goed is en wat beter kan. Dorpse denkers zijn het, die verder dan de kerktoren kijken, zonder te vergeten dat die er om een goede reden staat.

Neem nu Miek en Anne. Ze zijn allebei geboren en getogen in het Limburgse Riemst, maar geen van beiden zijn ze ervan overtuigd dat ze er de rest van hun leven zullen doorbrengen. Miek spreek ik zelfs in Antwerpen, waar ze een kot heeft. Op Twitter houdt ze de hashtag #riemstliefde in leven, maar offline ziet ze enkele maatschappelijke evoluties in haar dorp met lede ogen aan. ‘Het is jammer dat veel winkels verdwijnen. Als ik in mijn tienerjaren op woensdagnamiddag van de bus stapte, ging ik naar de superette om de Joepie te halen. Dat kan nu niet meer. En de winkels die verdwenen zijn, worden vervangen door grotere winkels. Of door het internet. Mijn papa heeft een schoenenwinkel, maar ik mag van hem niet in de zaak stappen: de concurrentie met de Zalando’s van deze wereld zou te groot zijn.’ Hetzelfde geluid in Kruibeke, bij René: ‘Hier is één kledingzaak, een baken. Maar ik zou niet weten hoe een tweede hier het hoofd boven water kan houden.’

Eerlijk, het deed me iets dat de problemen waar ik al zoveel onderzoek naar had gedaan – het verdwijnen van voorzieningen, de verloedering van de openbare ruimte en ga zo maar door – keer op keer terugkwamen in echte gesprekken met echte mensen, die spontaan begonnen over wat hen dwarszat. Tegelijk schuilde er achter elk probleem ook een mogelijkheid, een kans. ‘Ik blijf ervan overtuigd dat iets ambachtelijks kan werken’, zegt René. ‘Iets dat eruit springt.’ Een goede keurslager bijvoorbeeld, zoals in Nieuwkerken-Waas, waar Michaël vaste klant is. ‘Ik maak daar een punt van, soms tot in het belachelijke, maar ik vind het belangrijk. Ik doe het ook uit opportunisme: als je niks meer steunt, zal er op een dag niks meer zijn.’

Wat motiveert Michaël om telkens opnieuw die keuze voor het lokale te maken? Waarom zou een mens bewust voor zijn dorp kiezen? ‘Ik zou het erg vinden als mijn kinderen geen verenigingsleven meer zouden hebben of zich alleen in Antwerpen kunnen amuseren, maar er speelt ook nostalgie mee: een verlangen naar het rustige, gezapige dorpsleven, met cafés waar de mensen naartoe komen. Zoals vroeger wordt het niet meer, maar het zou fijn zijn als we het sociale er weer in zouden krijgen.’

Van het sociale gesproken, in elk gesprek viel vroeg of laat het woord ‘kerktorenmentaliteit’, in het Vlaams Woordenboek omschreven als ‘navelstaarderij; bekrompenheid; enkel aandacht voor het lokale’. Ik had het graag vermeden, ik had gehoopt dat de dorpen in mijn boek zich mooier zouden tonen, maar veel mensen begonnen er zelf over. Zoals Marco, die enkele jaren geleden een fraaie lap grond in het Limburgse Kerniel heeft gekocht. ‘Als buitenstaander zie je een gigantische vete tussen de gelovigen en de vrijzinnigen. De laatste groep maakt plannen om de kerk te ontwijden en er iets anders mee te doen, maar dat ziet de eerste groep natuurlijk niet zitten, zelfs al neemt het aantal kerkgangers zienderogen af. Ik onthoud me in de hele discussie, ik hoop alleen dat wat er in de toekomst gebeurt de mensen niet uiteendrijft, maar verbindt.’

Michaël uit Nieuwkerken haalt een ander symbooldossier aan: ‘Sinds de fusie delen wij onze postcode met Sint-Niklaas, en dat vinden we niet eerlijk. Een collectief jongeren probeert met een knipoog om weer een eigen postcode te krijgen voor Nieuwkerken. Met succes: de bevoegde schepen denkt erover na.’ Hetzelfde verhaal in Gentbrugge, bij Noël: ‘Toen Ledeberg en Gent brugge hetzelfde postcodenummer kregen, was dat voor de oudste Gentbruggenaars een kaakslag. Wij zijn van oorsprong een rijke gemeente, Ledeberg was een arme gemeente. “Van over de steenweg”, zeggen we, en wat van over de steenweg kwam, deugde niet. Wat van over ’t water kwam, Sint-Amandsberg en zo, deugde ook al niet.’

‘Vrienden hebben me weleens gezegd dat ze zich buitengekeken voelen in ons stamcafé’, herinnert Michaël zich. ‘Ik kan me wel voorstellen dat alle vaste klanten aan de toog zich omdraaien als er een nieuw gezicht binnenwaait. Nieuwkerken is een hechte kern, die voor buitenstaanders als een incrowd kan aanvoelen. Maar ik denk dat je je hier perfect kunt integreren als je dat wilt.’

Of je je ook in Kruibeke makkelijk thuis kunt voelen als nieuweling? ‘Bwa’, zegt René ietwat schamper. ‘Soms vertelt een lief van een van onze vrienden pas na drie jaar wat voor dwarse klootzakken we in het begin waren. Gereserveerd, dat is een goed woord. Is het omdat we van nature koppigaards zijn? Ik weet het niet.’

Postcodes die worden gemist, meewarige blikken aan de toog en kerken die niet altijd in het midden blijken te staan: dat soort verhalen, zeker als jongere dorpsbewoners ze vertellen, leggen de oude waarden bloot waarop veranderingen altijd zullen botsen. Wie iets op gang wil trekken in een dorp, zal daar rekening mee moeten houden. Het is wel hoopgevend dat de dorpsbewoners die ik heb gesproken, vaak beseffen dat hun gemeenschap gesloten is, of alleszins zo kan overkomen, én dat ze er ook iets aan doen. Noël gaat naar eigen zeggen bij al zijn nieuwe buren langs – ‘Dan weten ze meteen waar ze lekker kunnen gaan eten’ – en Michaël maakt er een erezaak van dat elke inwoner van Nieuwkerken een flyer in de bus krijgt van de Smeulefeesten, een jaar lijks evenement dat in de schoot van de jeugdbewegingen is ontstaan. ‘We weten dat veel mensen hier alleen maar wonen om te eten en te slapen, maar we vinden het belangrijk dat iedereen ervan heeft gehoord.’

Botsen met oude waarden betekent ook: botsen met het verouderde dorpsbeeld dat Sonneveld en consorten in ons hoofd hebben gebeiteld. Een dorp is geen handvol huisjes te midden van de velden meer. Het is geen zelfbedruipende idylle waar de tijd is blijven stilstaan. Dorpen veranderen, soms ten goede en soms ten kwade, maar vooral: ze groeien. Dat komt neer op meer woningen, en in de praktijk vooral vrijstaande woningen, lintbebouwing en wat men smalend de appartementisering van het buitengebied is gaan noemen.

Oevel wordt langzaam maar zeker volgebouwd. Een van de vele bouwprojecten verrijst op de plek waar onze buurtsuperette stond, ’t Sparreke, waar ik het eerder in dit boek over had. ‘Wie wil hier nu in godsnaam komen wonen,’ hebben mijn moeder en ik al vaak tegen elkaar gesakkerd, ‘in een dorp zonder winkel?’

Marie uit Zwalm kan erover meespreken. ‘Gemeentebesturen zien vaak de voordelen van appartementen en verkavelingen. Ze brengen vers bloed in dorpen die leeglopen’, vertelt ze in De Standaard. ‘De ironie is dat net die vastgoedlogica de dorpen nog meer doet doodbloeden. Het worden slaapdorpen. Huizen en appartementen komen in de plaats van fabrieken, brouwe rijen, winkels of banken. Ze brengen meer op, maar plekken – waar je kunt samenkomen of samen iets kunt doen, verdwijnen. En zo verdampt ook de sociale cohesie.’

Voorzieningen verdwijnen ten voordele van appartementen en woonhuizen, zonder dat iemand een deftige uitleg geeft of een visie heeft. Het versterkt het gevoel dat het dorp niet meer is zoals het was, vindt ook Jarne, hoofdleider van de Chiro van Westvle teren – zelf woont hij in Reninge. ‘Het dorp, dat is voor mij een plaats waar iedereen elkaar kent. Maar aan een appartement kun je niet zien wie er woont, zelfs niet hoeveel mensen er wonen. Hier staan de huizen los van elkaar, in Ieper staan ze tegen elkaar aan geplakt.’

Gelukkig is het niet al kommer en kwel in onze dorpen. Dat ziet ook William Minnaert, inwoner van Heldergem en voorzitter van de Vlaamse Vereniging voor Dorpsbelangen. Die staat nog in de kinderschoenen, maar vertegenwoordigt al meer dan zestig dorps raden. ‘De oudere generatie is er niet klaar voor en ik weet niet of ze er ooit klaar voor zal zijn, maar toch denk ik dat we aan het begin van een transitie staan. Als ik naar mijn eigen dorp kijk, stel ik met plezier vast dat de gemeente een infoavond over ruimtelijke ordening in twee sessies moest organiseren, omdat er zoveel belangstelling was. Ik hoor steeds meer mensen die doorhebben dat je niet langer zomaar een fermette te midden van de akkers kunt neerpoten.’

In vele dorpen waait een nieuwe wind en komen inwoners met frisse ideeën af, stelde ik tijdens mijn onderzoek vast. Overal vond ik kleine verhalen die me deden glimlachen. Dat van Odile Ster kens uit Viersel, die een petitie opstartte om de Antwerpse water bus tot in de Kempen te laten varen en zo heel wat auto’s van de weg te houden. Of dat van T Een en ’t Ander, de winkel-café-B&B waarmee Patrick D’hont en Mieke De Jaegher de inwoners van het West-Vlaamse Schuiferskapelle bij elkaar brengen.

Ook mijn gesprekspartners toonden hun engagement. René Vermeulen uit Kruibeke, die in de gemeenteraad zit, droomt hardop van een groen en modern dorpsplein, waarop jonge onderne mers weer hun ding durven te doen. Louis De Cock, secretaris van de dorpsraad in Viane, vertelde honderduit over hoe zijn dorp nu niet alleen socialer is geworden, maar ook beter is gewapend tegen overlast. In Booischot kwam er een pop-upontmoetings plaats met onder meer een petanquebaan en een bibliotheekkast, onder anderen dankzij Truus. Ze kreeg veel goede reacties, maar niet iedereen was tevreden. ‘Achteraf kregen we klachten, omdat onze bar maar liefst zes parkeerplaatsen had ingepalmd’, vertelt ze. ‘De voorstanders hebben wel gelijk gekregen van de gemeente: er is intussen geld vrijgemaakt om het dorpsplein te vergroenen.’

Een sterk staaltje inzet, maar het verhaal van Truus toont ook aan hoe kwetsbaar engagement kan zijn. Wie geïnteresseerd is, is snel mee, maar wie zijn interesse verliest of kritiek krijgt van zijn dorpsgenoten, kan er zomaar mee stoppen. Mensen willen zich nog wel voor iets inzetten, maar zelden jaren aan een stuk, zoals onze ouders en grootouders dat hebben gedaan in het klassieke verenigingsleven. Ik wil niet zeggen dat het engagement afneemt, maar wel de continuïteit ervan. Dat zet het klassieke verenigingsleven, met een werking die het hele jaar doorgaat en een bestuur dat zich dag in, dag uit inzet, onder druk.

Als de kerktorenrevolutie stokt wanneer een of twee gemotiveerde trekkers het niet meer zien zitten, komt er nooit wat van, weet ook Louis uit Viane. ‘In onze dorpsraad is het een komen en gaan. Mensen beginnen er met veel enthousiasme aan, maar haken na een tijdje af – omdat ze gefrustreerd raken als de zaken niet snel genoeg vooruitgaan, of om praktische redenen, bijvoorbeeld een verhuizing. Het komt altijd weer neer op het enthousiasme van twee of drie sterke figuren, de rest gaat mee in hun drive. Als een van de steunpilaren wegvalt, wordt het moeilijker om alle taken te verdelen.’

Dan komen de lokale besturen en het middenveld in beeld, omdat zij de budgetten en de expertise hebben om de ideeën van enkelingen te ondersteunen tot ze de droom van velen zijn. ‘Ik ben een fan van bottom-upengagement in top-downstructuren’, zegt Kris Verellen uit Bergom, behalve drijvende kracht van het plaatselijke verenigingsleven ook sociaal werker. ‘Een slecht georganiseerde vereniging is niet duurzaam, zelfs al werken de bestuursleden zich kapot.’

Zo komen we bij het volgende deel van dit hoofdstuk: hoe kijkt de overheid naar het engagement van de dorpsbewoners en wat doet ze ermee? Laten we beginnen bij het niveau waar het dorpenbeleid het hardst leeft, het provinciale niveau. De provinciebesturen hebben de afgelopen jaren zonder uitzondering een dorpenbeleid uitgestippeld op het gebied van ruimtelijke ordening en leefmilieu, domeinen waarvoor zij bevoegd zijn. De pionier is West-Vlaanderen, dat door de uitgestrektheid en de beperkte bevolkingsdichtheid sneller dan de andere provincies naar oplossingen moest zoeken. ‘Onze gedeputeerden worden vaak aangesproken door schepenen en gemeenteraadsleden, die op hun beurt de bezorgdheden van bewoners te horen krijgen’, zegt regiocoördinator Bern Paret. ‘Zij lezen allemaal dezelfde kranten met daarin dezelfde interviews van experts, zoals de Vlaamse Bouwmeester (toen nog Leo Van Broeck, JVL), die een pleidooi houden voor de steden en voor grote, uitgeruste dorpen. Dat klinkt goed, maar het is aan ons om ook de bewoners van de dorpen met minder perspectieven duidelijk te maken dat we hen niet loslaten.’

Ook de provincie Antwerpen was er vroeg bij met het Veerkrachtige Dorpen-project, waar lokale besturen op kunnen intekenen voor een traject op maat van hun dorpen. Onder de noemer ‘Dorp aan zet’ kiezen de Limburgers voor een aanpak op maat voor acht Haspengouwse dorpen. De provincie Oost-Vlaanderen focuste zich eerst op het Meetjesland en de Vlaamse Ardennen, maar bundelt sinds het voorjaar van 2021 projecten voor het hele grondgebied onder de noemer ‘Dorp Dynamiek.’ Een van de boegbeelden is ‘Trek het landschap je dorp in’, een plan om dorpen en hun omgeving sterker met elkaar te verbinden. Vlaams-Brabant tot slot werkt vooral aan kernversterking en stimuleert dat onder meer vanuit de plattelandswerking en een gerichte ruimtelijke planning.

Er is ook het middenveld, dat op een veel inventievere manier over dorpen nadenkt dan het verenigingsleven deed in de jaren 70, ten tijde van het Jaar van het Dorp. Zo werken de Landelijke Gilden al ruim drie decennia aan de ontwikkeling van het platteland, maar sinds 2011 concentreren ze zich op de dorpen, vertelt beleidsmedewerker Karel Lhermitte. ‘Vroeger waren we vooral bezig met landbouw en open ruimte, maar het platteland is meer dan dat. We merken dat de toekomst van het dorp veel mensen interesseert, maar dat belangrijke kennis niet overal is doorgedrongen.’

Op een kleinschaliger niveau denken steden en gemeenten actiever na over hoe het nieuwe dorp er moet uitzien. Niet alleen hebben ze aandacht voor het dorp, ze proberen het ook structureel te verbeteren. Dat leidt tot mooie resultaten, weten ze in landelijke gemeenten als Wetteren, Landen, Bonheiden en Nijlen. De beeldkwaliteitsplannen die ze er hebben opgesteld, zijn voor beelden voor de rest van Vlaanderen.

Neem dat van Nijlen, bijvoorbeeld, een knap vormgegeven boek dat duidelijke antwoorden geeft op pertinente vragen over mobi liteit, bouwen en ruimte. ‘Hoe ziet het Vlaamse dorp eruit na de betonstop? Hoe organiseren we de verdichting? Waar kunnen we ontharden? Hoe introduceren we nieuwe vormen van mobiliteit? Hoe versterken we de identiteit van het dorp?’ staat te lezen op de achterflap van het Nijlense beeldkwaliteitsplan. Vijf vragen, en geen enkele daarvan zou tien jaar geleden in Nijlen gesteld zijn.

Nu worden ze wel gesteld, en de antwoorden zijn op zijn minst interessant te noemen. Een fietsostrade langs de spoorweg, met daarnaast innovatieve, flexibele woonvormen. Een netwerk van trage wegen, de zandpaadjes en veldwegels die we al jaren hebben, maar te weinig gebruiken. Het einde van de verkaveling. Een dorp dat zijn blik weer op het groen richt, zonder nog meer natuur kapot te maken. Extra aandacht voor de lokale economie.

‘We kijken bewust naar de dorpen en kleine kernen in Vlaanderen’, schrijft Ward Verbakel van plusoffice architects in het voorwoord van het beeldkwaliteitsplan. ‘Want tussen de grote steden is er – letterlijk – veel ruimte voor verbetering. Als we de grote uit dagingen van vandaag willen aanpakken, moeten we niet alleen naar de stad kijken, maar ook naar het vernevelde Vlaamse platteland.’ Ik kan het niet méér met hem eens zijn: het zou onzinnig zijn als we in de harde strijd voor het klimaat, tegen de betonnen rommel en voor een gezonde mobiliteit niks doen met de plaats tussen de steden, die niet alleen groot is qua oppervlakte, maar waar ook opvallend veel mensen wonen.

Wat Nijlen doet, is moedig en daadkrachtig, omdat het van een langetermijnvisie getuigt. Voor een burgemeester of een schepen is kernverdichting nooit de aantrekkelijkste keuze. In de ogen van zijn bouwlustige burgers neemt hij alleen maar keuzemogelijkheden af. Natuurlijk geeft hij ook iets terug, namelijk meer natuur en een dorp dat niet alleen leeft, maar ook beter bereikbaar is met het openbaar vervoer. Helaas zie je dat de eerste jaren niet. Dat wordt pas over tien of twintig jaar duidelijk, als de burgemeester meer dan waarschijnlijk geen burgemeester meer is.

Daarom is het belangrijk dat de overheid het initiatief aan aandachtige burgers laat en dat stimuleert. Wie zijn best doet om kernen te versterken, gemeenschappen hechter te maken en thema’s als mobiliteit en bebouwing op de toog van de dorpskroeg te leggen, bewijst zijn gemeenschap een grote dienst. Een dorp zal pas leven als de bewoners willen dat het leeft, en het algemeen belang ook algemeen als belangrijk wordt beschouwd.

Tegelijk mag de overheid niet blind vertrouwen op burgerinitiatieven. Het zou jammer zijn als dorpsdenkers als René en Kris er morgen de brui aan zouden geven omdat ze het gevoel hebben dat niemand anders aan de kar wil trekken.

Dat neemt niet weg dat het nieuwe dorp in eerste instantie begint bij de individuele burger. Die heeft in Vlaanderen de mogelijkheid om buiten de stad te gaan wonen zonder dat hij tien kilometer hoeft te rijden om een winkel te vinden – op het Franse platteland weten ze pas echt wat voor een luxe dat is. De Vlaming is een vrije vogel, maar met die vrijheid kwam lang weinig verantwoordelijkheid: de rekening van ons chaotische woonmodel werd ons lang niet gepresenteerd, ook al liep de rekening op. Die tijd is nu voorbij. Veel dorpelingen beseffen dat al, maar dat is niet genoeg: iedereen die buiten de stad woont, moet goed begrijpen dat hij voor belangrijke jaren staat.

Onder De Kerktoren: waarom Vlaamse dorpen toekomst hebben, Jasper Van Loy, Standaard Uitgeverij, 96 blz, 14,50€

Onder De Kerktoren: Waarom Vlaamse dorpen toekomst hebben.
Onder De Kerktoren: Waarom Vlaamse dorpen toekomst hebben.© .

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content