Juffrouw Maria Van Dyck: nooit kreeg iemand zo’n grote kleurfoto in de rouwrubriek
Zaterdagmorgen in de kathedraal in Antwerpen, kwart voor elf. Helemaal vooraan staat een houten kist. Dit zou een speciale uitvaart worden, had de pastoor vooraf gezegd. Zonder toespraken, alleen met gedichten van de overledene.
Net voor het evangelie fluistert iemand haar woorden door de microfoon: ‘Geluk kunt ge smaken zodra g’u laat raken.’
Op het einde van de viering zegt de pastoor: ‘Er is eten en drank in het parochiecentrum. Je hoeft je niet af te vragen of je Maria wel genoeg gekend hebt. Ze wilde dat iedereen kwam.’
Een stoet van tweehonderd mensen slentert naar het parochiecentrum: daar is aardpeersoep, lasagne en rode wijn. ‘Weten jullie wie Maria Van Dyck was?’ vraag ik aan tafel. ‘Ik zag haar soms door de stad sjezen op haar trottinette’, zegt iemand. Dat was altijd een belevenis: een jonge negentiger, guitige ogen, grijze haren in de wind.
Mijn andere disgenoten hebben, net als ik, alleen de overlijdensadvertentie in Gazet van Antwerpen gezien: bijna een halve bladzijde was die. Nooit krijgt iemand zo’n grote kleurenfoto in de rouwrubriek: alsof de belangrijkste persoon op aarde de karavaan verlaten had. DICHTERES VOOR HAAR VOLK stond onder haar naam: juffrouw Maria Van Dyck (1929-2022).
Na het afscheidsfeest sjok ik weer naar de kathedraal. ‘Zo’n bijzondere uitvaart heb ik nog nooit meegemaakt’, zegt pastoor Bart Paepen. ‘Er worden niet veel mensen begraven in de kathedraal. En als het gaat om iemand met een kleine familie, doen we dat altijd in de zijbeuk. Dat is intiemer om samen te zitten. Sommigen begraven we ook in de middenbeuk, maar dat zijn mensen met een heel grote familie of met nationale bekendheid. Vanzelfsprekend is dat niet. Er hebben altijd groepen toeristen gereserveerd om de kathedraal te bezoeken en die moeten we dan ontgoochelen. Het is, kortom, gedoe. Maria kende niet veel mensen. En toch hebben we geen seconde getwijfeld om het uitzonderlijk ook voor haar te doen. We hadden heel erg gehoopt dat de kerk niet leeg zou zijn. Dat er toch tien mensen zouden opdagen voor haar begrafenis, misschien wel vijftien. En toen stapten er, tot onze grote verbijstering, tweehonderd mensen de kathedraal binnen. Het was absoluut wonderlijk. Zeker vandaag, in een grootstad waar zo veel mensen alleen begraven worden. Maar níét Maria: de stad nam afscheid van een deel van haar meubilair.’
En toen stapten er, tot onze grote verbijstering, tweehonderd mensen de kathedraal binnen.
Pastoor Bart kende Maria nog maar een paar jaar. ‘Vroeger ging ze altijd naar de mis in het Sint-Andrieskwartier. Maar sinds ze in het woonzorgcentrum Huizeken van Nazareth woonde, kwam ze naar de kathedraal. Ze was ook heel vaak present in het parochiecentrum om te helpen. Onze contacten waren altijd bijzonder hartelijk, maar nooit heel intens. “Dag Bart!” “Dag Maria!” Verder ging het niet. Tot ze me op een dag, na een dienst, opwachtte en een gescheurd papiertje gaf. “Een gedicht dat ik heb geschreven”, zei ze. Ik las het en zei: “Amai Mariaake, dat is wel heel pakkend.” Haar ogen blonken. Een week later kreeg ik opnieuw een gedicht.’
Dat ze achthonderd gedichten geschreven had, wist pastoor Bart toen niet. En ook niet dat die kleine tengere vrouw een ongelofelijk levensverhaal had. ‘Zo zag ze er ook helemaal niet uit’, zegt hij. ‘Zet hier honderd mensen op een rij en vraag wie de wereld rondgereisd heeft. De laatste persoon die je er zou uitpikken was zij. Je zou haar eerder vijf frank geven.’
Pas na haar dood las pastoor Bart ook haar andere gedichten ‘Ik was enorm onder de indruk’, zegt hij. ‘Wat een persoonlijkheid. Die gedichten waren haar manier om te communiceren: zo wilde ze wellicht iets tonen van de pijn die ze gevoeld heeft, maar ook van de kracht die haar dreef.’
Een paar weken later, in een auto aan de Oesterdam in Zeeland. Aan het stuur zit Maarten, een man van een jaar of zestig. We staren naar de Oosterschelde. Daar vechten een paar surfers tegen de wind. ‘In de zomer stikt het hier van de meeuwen’, zegt Maarten. ‘Ze pikken dan oesters uit het water, vliegen er hoog mee en laten dan hun prooi vallen.’
Maarten heeft dat tafereel de voorbije jaren vaak gezien. Hier aan de Oesterdam, op de bank met Maria. Ze kenden elkaar nog niet zo lang.
‘Net voor corona ben ik gescheiden’, vertelt Maarten. ‘Ik werkte toen mee aan de verbouwingen van een feestzaal in Sint-Andries. Omdat ik daar nogal vaak was, leek het me beter om iets in de buurt te kopen. “Maria is net naar een woonzorgcentrum gegaan”, zei iemand me. “Haar huis in de Aalmoezeniersstraat staat leeg. Misschien kun je het kopen.” Ik kende haar vaag en belde haar op. “Wie zedde gij?” vroeg ze.’
Maarten legde uit waarvoor hij belde. ‘Ze zei een bedrag, maar dat was veel te hoog. “Sorry Maria”, zei ik. “Dan ga ik verder zoeken.”
“Wacht”, zei ze. “Nog niet wanhopen. Laat me er even over nadenken.”
Wat later belde ze terug. “Het is oké voor dat huis. Op één voorwaarde: dat ik u meer ga zien.”
“Oh”, zei ik. “Je wilt dus aandacht kopen?”
“Nee, nee”, antwoordde ze. “Maar ik zit hier toch maar te verkommeren.”’
Maarten trok naar het woonzorgcentrum Huizeken van Nazareth. Daar woonde onze Maria. Haar naam werd dan wel op z’n Antwerps uitgesproken, Màrja, toch deelde ze nog iets met haar naamgenote uit de Bijbel. Ze was ook maagd. Maar, vertelde ze aan Maarten, bij wijze van compensatie had ze wel de wereld rondgereisd: soms met haar trottinette, soms met het vliegtuig. Meestal in haar zelfgemaakte roze jurk, waar ze zo trots op was.
Ze toonde Maarten honderden dia’s die ze overal op de planeet genomen had. Vaak waren het selfies: Maria met de Chinese Muur, Maria met het Kremlin, Maria met de bergen van Nieuw-Zeeland. Nooit stond er een man of een vrouw aan haar zijde. Of toch, één keer: Maria met Aretha Franklin. Maar dat was stom toeval, die liep gewoon voorbij. ‘Ik heb ook veel gedichten geschreven’, zei ze. Maarten liet haar praten en even trots zijn.
Op het einde van de middag vroeg ze: ‘Wanneer zie ik u terug, Maarten?’ ‘Morgen?’ antwoordde hij voor de grap. ‘Oké morgen, dat is goed’, antwoordde Maria droog. Zo werden ze vrienden. Op den duur raakte Maarten de muren van Huizeken van Nazareth beu. ‘Maria,’ zei hij, ‘laten we eens naar Zeeland rijden.’
Haar ogen blonken weer. Ze had dan wel de wereld gezien, maar dat ene land, dat het dichtstbij lag, kende ze amper.
Via de Oesterdam reden ze van Oudeland tot in Sint- Annaland. Af en toe keek Maarten naar rechts, naar de vrouw op de passagiersstoel. ‘Ik zag haar genieten.’
‘Dat is hier zo mooi, Maarten’, zei ze. ‘Je kunt zo ver kijken.’ Na die reis deden ze nog een bisnummer, en nog één. Tot ze op den duur elk restaurant van Zeeland kenden. ‘Ze was daar altijd de enige negentiger’, vertelt Maarten. Soms zeiden mensen mij: “Amai, wel knap dat jij je moeder nog meeneemt.”’ (lacht)
Maria hoorde het wel, maar het deerde haar niet. ‘“Geen alcohol meer drinken, Maarten”, zei ze dan. “Doe het niet voor jezelf, maar voor mij.” Als ze naar het toilet was, riep ik dan tegen de ober: “Vlug, schenk even bij. Ze ziet het niet.” Toen ze terugkwam, wees ze naar haar voorhoofd: “Staat daar in grote letters op: LOMP? Awel…”’
En dan moesten ze lachen. Op den duur waren Maarten en Maria zo vaak samen op trot dat het woord ‘samenwonen’ weleens viel. Om te zwanzen, niet als realistisch plan. ‘Ik vind één ding heel belangrijk, Maarten’, zei ze dan. ‘Ik ben als maagd op de wereld gekomen en ik wil als maagd sterven. Ik hoop dat jij dat respecteert.’
‘Ik heb ook mijn behoeftes, hè Maria’, jende Maarten haar.
‘Nee, nee,’ antwoordde ze, ‘jij kunt overal terecht. Zoek je maar een goede vrouw.’
Maarten kijkt naar de blauwe hemel boven de Oesterdam. Geen meeuwen met oesters vandaag.
‘Maria was een buitenechtelijk kind’, zegt hij dan. ‘Haar moeder was ooit kamermeisje geweest in een kasteel in Ekeren. Op een dag was ze zwanger van de zoon van de graaf. Zeventien was die. Halsoverkop werd hij naar Zwitserland gestuurd. Intussen probeerde haar moeder zichzelf te aborteren met breinaalden, maar zonder succes. Maria werd geboren, maar bleef ongewenst.’
Veel later, op 29 november 1998, noteerde Maria in haar notitieboekje: ‘‘k Denk vaak aan mijn kinderjaren. ‘k Zat alleen in mijn verdriet. ’k Zag hoe and’re ouders waren. Hun geneg’nheid deed me iet. Piet was niet mijn echte vader. Merkte ik al van kindsbeen. Door mijn moeder kreeg ik slagen van mijn vader doordat zij, haar miserie niet kon dragen, zij gaf ’t leed zo door aan mij. Vader klopte, moeder grijnsde. Als een chef stond zij erbij, ’k vraag mij af wat ze toen peinsde, zij leek even vreemd voor mij. Moeder was doodongelukkig. Ik had er niet mogen zijn, ‘k vind van tijd abortus nuttig, het bespaart veel leed en pijn.’
‘Haar moeder gaf haar tussen haar tiende en twaalfde soms mee met een man’, zegt Maarten. ‘Ze moest dan achterop op zijn brommerke gaan zitten en ze reden dan naar het Peerdsbos in Brasschaat. Daar moest ze “handelingen” doen. Dat heeft haar vertrouwen in mannen helemaal onderuitgehaald. Daarom wilde ze geen relatie.’
Ze was nochtans een mooi meisje. ‘Soms ging ze uit en vroegen mannen haar of ze konden afspreken. De week erop kwam ze dan niet opdagen.’ ‘Mooie woordjes heb ik nooit geloofd’, schreef ze in haar notitieboekje. ‘Hier gezegd en aldaar is ’t gedoofd.’
Intussen maakte ze dozen in een fabriek voor zilverwerk. Dat bleef ze doen tot haar moeder ziek werd. Op haar sterfbed vroeg ze: ‘Mama, ik wil het nu weten: wie was mijn vader?’ ‘Ben je daar weer, nagel aan mijn doodskist’, antwoordde haar moeder. Een paar dagen later was haar moeder dood. Maria liet geen traan.
De zondag erop zat ze weer in de kerk van Sint-Andries. In het donker, zoals ook alle zondagen daarna. Tot op een dag in de jaren zeventig pastoor Rik Smits naar haar toekwam. ‘Je moet je gedachten neerschrijven, Maria’, zei hij. ‘Ik zal je leren hoe je moet dichten.’
In haar notitieboekje schreef ze later: ‘Ik ontwaarde die dag ineens een lichte bries. ’t Was de adem van de Heer terwijl Hij sprak tot mij: heb in Rik vertrouwen en uw zorgen zijn voorbij. Eerst begreep ik niets van wat mij toen overkwam. Zodat ik mij angstig voor een gestoorde nam. Rik heeft mij van thuis en van mijn werk bevrijd. Dankzij hem beleef ik nu een mooie tijd.’
Elke week schreef Maria wel een gedicht, zoals pastoor Rik het haar geleerd had: in één ruk, op rijm, zonder haperingen. Over alles dichtte ze: over God en de premier, maar ook over haar leven en haar eenzaamheid – en hoe pijn die soms deed.
Ze trad ook op in de parochie, zegt Maarten. ‘Schroom om op een podium te staan had ze niet. Ze deed niets liever dan mensen laten lachen.’ ‘De naam Van Dyck kent heel de wijk’, schreef ze dan ’s avonds in haar boekje. Of: “k Ben van Sint-Andrieskwartier. ‘k Gun ’t publiek daar veel plezier.”
Ze zong ook. ‘Behoorlijk vals, maar daar maalde ze niet om. Op den duur zuchtten de mensen van Sint-Andries: “Daar is Maria weer, altijd met datzelfde roze jurkje en haar volks vermaak.”’ Dat deed haar pijn, maar ze bleef een juffrouw van stand. ‘Ze zei nooit iets slechts over iemand anders.’
Op 26 juni 2014 noteerde ze in haar boekje: ‘Tien jaar trad ik op ‘k ben van alles geweest. De mensen die ’t zagen zien ’t nog voor de geest. ‘k Was herder, pastoor, chique dame, noem maar op. ‘k Ben nu vijfentachtig ’t wordt tijd dat ik stop. Maria zo is het, wij geven het toe, uw optreden worden wij langzaamaan moe.’
Toen wist ze nog niet dat er naast Sint-Andries een ander land lag, één waar je kunt zien hoe de wolken de aarde raken. ‘Zo stel ik mij de hemel voor, Maarten’, zei Maria terwijl ze weer eens samen door Zeeland reden. ‘Je moet niet over de dood denken, Maria’, antwoordde Maarten. ‘Jij wordt honderd.’ ‘Nee, nee’, zei ze.
Ze wist zelfs al hoe haar begrafenis er moest uitzien: in de kathedraal, en met een feest erna. Heel de stad was welkom. ‘Ik heb geen materiële zaken om na te laten’, zei ze. ‘Alleen mijn gedichten.’ Ooit had haar leermeester Rik Smits gezegd: ‘Maria, er komt een dag dat ze in de krant over jou zullen schrijven. Maar het zal na je dood zijn.’
‘Maria,’ antwoordde Maarten, ‘het zal tijdens je leven zijn. Daar ga ik voor zorgen.’
De week erop stapte hij met haar gedichten naar uitgever Pelckmans. Daar waren ze onder de indruk. ‘Ze wilden een bundel uitgeven, die op het einde van het jaar voorgesteld zou worden in de kathedraal. Dat vooruitzicht maakte haar bijzonder trots. Alsof haar leven plots zin gehad had.’
Maar eerst zouden ze nog eens naar Zeeland trekken. ‘Ik belde haar ‘s morgens op om af te spreken, maar ze nam niet op. ’s Middags weer geen antwoord. “Mevrouw Van Dyck ligt in het ziekenhuis”, zeiden ze in Huizeken van Nazareth. Ze had een bloedklonter gehad.’
‘Maria,’ zei haar leermeester, ‘er komt een dag dat ze over jou zullen schrijven. Maar het zal na je dood zijn.’
Wat later stapte Maarten haar kamer binnen in het Sint-Augustinusziekenhuis. ‘Maria?’ vroeg hij. Maar ze kon niet meer praten. In haar linkerooghoek zat een verdroogde traan. Even moest Maarten denken aan wat ze hem zo vaak gezegd had: ‘Mijn grootste angst is om alleen te sterven.’ ‘Je bent altijd alleen als je sterft’, had hij dan elke keer geantwoord.
Maarten vroeg aan de verpleegsters of ze een bed wilden bijzetten. Hij ging thuis wat kleren halen, haar gedichten ook. Toen hij weer de kamer binnenkwam, werden haar zware ademstoten wat zachter.
Hij waakte uren, dagen, nachten en las af en toe een gedicht voor om de stilte te breken. Zoals dat ene dat ze geschreven had op 9 april 2014: ‘‘k Vind ’t alleen zijn niet meer aangenaam. Ik zou liever met een man omgaan. ’t Is te zeggen zonder seks geen pijn. ’t Zou geen lachtertje voor beide zijn. Eerste liefde, ’k stel het mij al voor. Trouwen in het wit en met een koor. Aan belangstelling vast geen gebrek. Beter laat dan nooit nog niet zo gek’
Maarten bladerde voort in haar dichtbundel. En toen stootte hij op die zin: ‘Geluk kunt ge smaken zodra g’u laat raken.’
Hij keek naar de verdroogde traan in haar ooghoek, en dacht: Maria, je ziet er nog altijd heel goed uit. Hij nam zijn telefoon om een foto te nemen, maar drukte per ongeluk op VIDEO. Ze ademde nog drie keer en dan niet meer.
We vertrekken van de Oesterdam weer naar huis. Onderweg vertelt Maarten dat hij een paar dagen na haar dood met de doodsbrieven naar Sint-Andries getrokken was. Omdat hij haar laatste wens wilde inwilligen: heel de stad was welkom op haar uitvaart. ‘Alleen wist ik niet goed aan wie ik de doodsbrieven moest geven. “Och,” zei iemand daar, “geef die maar hier, voor die vijf man die Maria kende.”’
Maarten schudde teleurgesteld het hoofd en belde naar de begrafenisondernemer: kunt u morgen de grootste overlijdensadvertentie in Gazet van Antwerpen plaatsen die mogelijk is? Mét een grote kleurenfoto. ‘Nooit gedacht dat dat zo veel zou kosten,’ zegt hij, ‘maar ik heb er geen spijt van. Ze was elke cent waard. Op het feest achteraf was er zelfs een koppel uit de Kempen. Ze bleven maar lasagne bij scheppen. Toen ik hen ook een Tupperwarepotje zag vullen, vroeg ik: “Hebben jullie Maria ook gekend?” “Nee,” antwoordden ze, “maar we komen haar wel eren. Ze heeft toch een triestig leven gehad, hè meneer, ocharme.”’
Ik lach. Maarten kijkt naar rechts, naar de passagiersstoel. ‘Maria had dat heel geestig gevonden’, zegt hij. Nog één lach van haar, daar had hij veel voor gegeven.
Op dat moment stuurt iemand een sms. Maartens telefoon naast het stuur licht op. Op de achtergrond van zijn scherm glimlacht een juffrouw van 93 in een zelfgemaakte roze jurk ons toe. Maarten kijkt haar aan en drukt het gaspedaal wat dieper in.