Dood van een belleman: het bijzondere einde van Peter Arthur Caesens

PETER ARTHUR CAESENS. Zijn boeken, die hij van de vergetelheid wilde redden, werden zijn dood. © SASKIA VANDERSTICHELE
Stijn Tormans

Terwijl de wereld puinruimt, werd vorige week in Kortrijk tussen brandresten een koperen bel gevonden. Ze was van een man die het volk had moeten waarschuwen voor de chaos. Dit is het verhaal van Peter Arthur Caesens.

Een woensdag in het crematorium in Kortrijk, een paar weken geleden. Een man stapt naar voren, kijkt een halve seconde naar de doodskist van zijn beste vriend en roept door de microfoon: PROTEST!

Twintig keer herhaalt hij dat woord. Een keer stil, en dan weer guitig, en dan weer luid. Daarna rammelen een tiental bellemannen met hun bel.

Het gaat niet goed met de planeet, zelfs in de Vooruitgangstraat in Kortrijk zit een gat. Op de plaats waar ooit nummer 27 stond, liggen nu tienduizenden verbrande boeken. Twee huizen verder woont Bart Hanson.

Nooit vergeet hij die zondagavond in maart, net voor de wereld in wanorde vergleed. Wanneer hij die avond rond een uur of elf wil gaan slapen, hoort hij geklop achter zijn muren. Niet luid, eerder zacht. De buren zijn aan het verbouwen, denkt hij. Raar om dat om elf uur ’s avonds te doen, maar er gebeuren zoveel rare dingen. Hij peinst er niet verder over na en kruipt in bed.

De resten van de Allesbehalve Ideale Bibliotheek. De koperen bel heeft het wel overleefd.
De resten van de Allesbehalve Ideale Bibliotheek. De koperen bel heeft het wel overleefd.© SASKIA VANDERSTICHELE

Om drie uur ’s nachts schrikt hij wakker door geluiden en stemmen op straat. Hij staat op, en ziet door het raam blauwe zwaailichten van de brandweer. Op zijn pantoffels loopt hij naar buiten. Het hoost. Nummer 27 staat in de fik. Een oude bakkerij, die helemaal volgestouwd is met boeken en documenten. Er woont een man alleen: Peter Arthur Caesens. Hoewel het een groot huis is, is er geen plaats voor een tweede mens. Er kan alleen nog een fiets bij. Vroeger, toen zijn buurman thuis was, zag Bart altijd het rode achterlicht van de tweewieler branden in de oude etalage. Nu ziet hij alleen rook en vuurspetters.

‘Stomme Peter’, ijsbeert een andere buurman, die door waterschade ook zijn huis onbewoonbaar ziet worden. ‘Ik hoop dat hij erin gebleven is.’ ‘We hadden hem zo gewaarschuwd’, roept iemand anders. ‘En waarom heeft het stadsbestuur niet ingegrepen?’

Een halfuur later evacueert de politie de straat. Somaliërs, Roemenen, alle bewoners van de Vooruitgangstraat moeten opstaan en meegaan naar het politiecommissariaat.

Bart kijkt nog één keer achterom, naar het huis van zijn buurman. Twintig jaar eerder zagen ze elkaar voor het eerst, toen hij in de Vooruitgangstraat kwam wonen. Op het eerste gezicht vond hij Peter maar een norse man. Misschien kwam dat door die woeste baard, want al snel leerde hij zijn buurman echt kennen. Overal kwamen ze elkaar tegen: in de cultuurraad, in erfgoedorganisaties en op feesten. Ook in hun straat kruisten ze elkaar, soms in het holst van de nacht. En of het nu vroor of regende, altijd had Peter wel een wilde anekdote of filosofie in zijn mouw zitten.

Een keer probeert Peter zijn buurman te overtuigen om de lokale voorzitter van Spirit te worden. ‘Dat is nog gelukt ook, ‘ zegt Bart, ‘al interesseerde politiek mij niet.’ De verkiezingsaffiches van hun laatste campagne uit 2008 waren altijd aan Peters raam blijven hangen. De mensen van de Vooruitgangstraat ergerden er zich blauw aan. Maar Peter deed ze nooit weg, omdat hij erop poseerde met een mooi meisje.

Ook die verkiezingsaffiches ziet Bart nu niet meer. De politiecombi rijdt de hoek om, de stad in. Tot aan het station ruiken ze de geur van het vuur.

Het wordt licht. De mensen van de Vooruitgangstraat zitten nog altijd op het politiekantoor. ‘Hebben ze Peters fiets gevonden?’ vraagt Bart aan een flik. ‘Ik weet het niet’, antwoordt die. Uren later mag iedereen weer naar huis. De vlammen zijn geblust, maar de boeken van nummer 27 smeulen nog na.

De dagen erna flakkert het vuur wel tien keer opnieuw op. Tot alle boeken in containers verdwijnen. Alleen de groene fiets blijft staan: helemaal verhakkeld, zonder achterlicht. Dat is voorgoed gedoofd.

Peter Arthur Caesens groeide op aan de Blauwe Poort in Kortrijk, als oudste van vier kinderen. Al vroeg schopte hij keet met woorden, maar hij liep ook zelf ‘kleuterwonden’ op. Op school werd hij gepest. Maar dat deerde hem niet, want hij had boeken. Die betekenden troost. Hij trok zich vaak terug in de bibliotheek. Op zijn zestiende had hij al het verzameld werk van Dostojewski gelezen. En een dag later begon hij aan zijn eigen dagboek: ‘Ik schreef de dagen, mijn God, die ik ben.’

Elke dag las hij daaruit voor, op de trein naar Gent, waar hij aan de drukkerijschool studeerde. Voor de hele coupé, met luide stem. Het werden zijn eerste optredens, en de forenzen van de trein Kortrijk-Gent waren zijn eerste publiek.

In het begin dachten mensen dat hij uit een instelling ontsnapt was. Maar stilaan groeide het respect voor Peter.

Begin jaren tachtig leerde hij Christoph Bruneel kennen in de Jeko in Kortrijk, hun vossenhol in die dagen. Christoph weet niet meer wat het eerste woord was dat ze tegen elkaar zeiden, maar het kan zijn dat dat ‘protest’ was. Allebei behoorden ze tot de oppositie van de stad, ze hadden beiden hetzelfde gevoel voor cynisme.

Op een goede dag in 1983 stonden ze samen met anderen op de affiche van een festival in de Kortrijkse Hallen, met de groep Spina Bifida – open rug. Onderweg naar het optreden zagen ze een olievat en dat namen ze dan maar mee op het podium. Daar las Peter voor uit een Knack, waarin hij zijn gedichten had geplakt. ‘Afronden’, siste de organisator vanaf de zijkant. ‘Maar we wilden onze tijd volmaken’, zegt Christoph. ‘Toen trok de organisator de stekker uit. Peter protesteerde eerst, sprong daarna in het publiek en deed gewoon voort.’

Na het concert fietste het duo terug naar de Jeko. Christoph ging plassen. ‘Ik kwam terug en zag hem praten met een punkster, die aan het vogelenpikken was. Op bierkaartjes was hij haar aan het uitleggen hoe Carré van Karlheinz Stockhausen in elkaar zat. Dat was typisch Peter. Hij wilde niet alleen dat meisje versieren, maar ook iedereen heropvoeden.’

Christoph en Peter werden vrienden voor het leven. Later begonnen ze aan het Gedicht Zonder Einde, waar ze decennia aan bleven schrijven.

Ook Hugo Bourgeois leerde Peter in die vroege jaren tachtig kennen. ‘Ik was toen programmator van een jeugdhuis in Rekkem – dat toen nog onder curatele van de kerk stond. Op een dag had ik hem geprogrammeerd. Hij bracht woeste slampoetry met scheldwoorden. Iedereen vond het geweldig. Behalve de onderpastoor, die ook de barman was. Hij ontsloeg mij op staande voet als programmator. Uit protest hebben we dan ons eigen jeugdhuis opgericht.’

Ze waren punk. In het zwart gekleed, tegen de wereld en Willem Vermandere. Blanche en zijn peird, alsof het vroeger allemaal zo veel beter was.

In 1986 deed Peter mee met Humo’s Rock Rally, met Wei Stinken. ‘Hij declameerde poëzie, met een boormachine op de achtergrond. “I don’t take shit”, riep de muziektechnicus en hij smeet zijn koptelefoon weg. De week erop stond er één zin over zijn optreden in Humo: “Wei Stinken was een grap. Helaas een grap waar wij niet mee konden lachen.” Terwijl dat voor mij en mijn vrienden zo’n openbaring was. Eindelijk gebeurde er iets in dat donkere Zuid-West-Vlaanderen.’

In 1986 begon Peter Arthur Caesens te werken op de afdeling Beeld & Geluid van de bibliotheek in Kortrijk, waar hij ooit zoveel troost vond. Hij was intussen een ervaringsdeskundige geworden. Zowat elke obscure componist van 1176 tot nu kende hij bij naam. En veel van hun melodieën had hij zelf gezongen, als lid van een koor. Elke bibliotheekbezoeker die hem om uitleg vroeg, kreeg minstens een halfuur beeld en geluid.

Om halfzeven, wanneer de bibliotheek sloot, bulderde hij naar zijn collega’s boven: ‘DE BENEDENVERDIEPING IS ONTRUIMD!’ En dan fietste hij naar huis, met zijn rode muts op. Thuis viel hij alleen in slaap met Knack, zijn favoriete magazine.

Alleen, maar dat bleef niet duren. In 1992 trouwde hij met een novice, die hij ergens onderweg ontvoerd had. Een groot succes was dat niet. ‘We hebben onze liefde nooit geconsummeerd’, zei hij later vaak tegen zijn vrienden. Na zes maanden strandde het huwelijk en zij ging weer naar het klooster. ‘Ik herinner me dat hij haar kille afscheidsbrief voorlas’, zegt zijn broer Maarten. ‘Hij was daar helemaal kapot van.’ Later werd dat liefdesverdriet poëzie en theater, vlammende geschriften aan zijn ex. Hij kroop op het podium met Gunter Lamoot en een keer zelfs met Jean-Marie Berckmans, die andere dealer in autobiografische bliksems uit Antwerpen.

Wat hij deed, was helemaal niet zo onnozel. Hij maakte kunst.

Maar hij schreef niet alleen over zijn dagen. ‘Ooit waren mijn broer en ik samen op een trouwfeest’, zegt Maarten. ‘Hij liep naar de deejay, vroeg of hij Igor Stravinsky wilde opleggen en begon daarop te dansen. Als een ballerina van meer dan honderd kilo. Eerst keek iedereen gegeneerd toe – het leek wel een scène uit In de gloria. Maar al snel sloeg de stemming om en kreeg hij applaus.’

Ook in de huiskamer van Hugo Bourgeois danste hij weleens op het tweede deel uit het 8e strijkkwartet van Dmitri Sjostakovitsj. ‘In het begin dachten mensen dat hij uit een instelling ontsnapt was. Maar stilaan groeide het respect voor Peter. Wat hij deed, was helemaal niet zo onnozel. Hij maakte kunst.’

Niet alleen op een of ander podium zorgde hij voor beeld en geluid, ook thuis. In de dagen na zijn scheiding was hij begonnen met zijn eigen bibliotheek. Uit protest: hij wilde de boeken bijhouden die anderen wegsmeten. De ‘boekverbranders’ noemde hij hen. Of de ‘neotalibanisten, die steeds driester te werk gaan’. Hij riep zichzelf uit tot Archivaris van de Wereld en doopte zijn bib om tot ABIB, de Allesbehalve Ideale Bibliotheek.

Begin jaren negentig had hij nog maar een paar rekken, maar zijn collectie groeide. Hij sloeg archieven aan en plunderde de vuilnisbakken van zijn en andere openbare bibliotheken. Clandestien, op momenten dat niemand keek.

Tot zijn huis te klein werd voor al dat papier. Hij verhuisde naar een oude bakkerij aan de Vooruitgangstraat 27. Het was het ouderlijke huis van zijn ex. Haar had hij dan wel niet kunnen houden, maar nu had hij wel de woning waar ze opgegroeid was. Niet alleen de oude bakkerij stouwde hij vol boeken, hij bouwde er nog een vleugel bij.

‘Het idee achter de ABIB was prachtig’, zegt Maarten. ‘Maar mijn broer overdreef. Op den duur kon je zijn huis niet meer binnen, omdat er twee en een halve kilometer boeken lag. Hij kreeg zelfs de deur niet meer open. Over de boekendozen moest hij naar zijn bed kruipen. In de gang stonden bananendozen, waar je je langs moest wurmen. “Je kunt de hele wereld niet verzamelen”, zei ik hem. “Straks word je hier levend begraven.” “Ja, maar, ” antwoordde hij dan, “als ik het niet doe, wie dan wel?”‘

Toch maakte hij zich ook zelf zorgen over de toekomst van zijn ABIB. Op zijn blog schreef hij: ‘Wat zal er gebeuren als ik wegval? Is alles dan voor niets geweest? Ik zie mijn criticasters al grijnzen.’

‘We hebben over oplossingen nagedacht’, zegt Christoph Bruneel. ‘Peter speelde ook op de beurs. Het geld dat hij daar verdiende, moest dienen om een lege kerk aan te kopen voor de bibliotheek.’ In afwachting daarvan, wilde hij werken met filialen: zijn vrienden kregen een deel van de ABIB.

‘Ik zou de reisboeken krijgen’, zegt Hanson. ‘Maar ik stelde wel één voorwaarde: voor elke meter boeken die ik binnen nam, moest hij een meter wegsmijten. Uiteindelijk ging dat niet door, want hij kreeg dat niet over zijn hart.’

Niet iedereen in de Vooruitgangstraat was even trots op de ABIB. Een paar mensen stapten zelfs naar het stadsbestuur. ‘We kunnen geen actie ondernemen, want het is zijn eigendom’, zei de burgemeester.

Toch had hij ook fans, zelfs in de Vooruitgangstraat. ‘Hij leek ook een beetje op Archeopterix uit Asterix, de bewaker van alle kennis’, zegt Bart. ‘Ze hebben allemaal gelachen met Peter, maar erfgoedverenigingen gaven op den duur toe dat hij gelijk had. We gooien triviale zaken veel te snel weg, terwijl ze iets vertellen over het leven van vandaag. Een paar jaar geleden wilde de stad iets doen rond de Tweede Wereldoorlog. Toen kwamen ze bij Peter terecht. “Wil jij niets uitlenen?” vroegen ze hem. “Natuurlijk”, antwoordde Peter. “Op voorwaarde dat jullie een deftig erfgoedbeleid op poten zetten.”‘

Naast de kerk van Rollegem, op de roepsteen waar hij ooit opstond als belleman.
Naast de kerk van Rollegem, op de roepsteen waar hij ooit opstond als belleman.© SASKIA VANDERSTICHELE

Op 1 april 2006 organiseerde hij mee een persconferentie om de oprichting van de erfgoedpolitie aan te kondigen. En in de erfgoedraad stelde hij in alle ernst voor om privémilities op te richten, om te controleren of mensen niets waardevols dumpten op het containerpark.

Hij noemde zich ‘een kruisvaarder met een karretje aan een fiets en gewapend met alleen zijn tong’. Maar na al die jaren was hij vooral een punker gebleven, ook al werd zijn baard grijzer en zijn buik dikker.

Hij bleef ook fietsen naar zijn werk, met dat achterlicht dat nooit uitging. Onderweg hield hij halte in de Kleine Leiestraat, om te plassen tegen een loods die hij lelijk vond. ‘Kras kras, plas pas’, riep hij dan. Jaren hield hij dat vol, opdat ze het ooit eens zouden afbreken. Hij omschreef het zelf als ‘eroderende kunst’ en op een dag sloopten ze de loods.

In 2001 verkozen ze hem tot belleman in Kortrijk. Van de stad kreeg hij een uniform en een bel. Elke keer als er chaos dreigde, rammelde hij ermee en riep: ‘STILTE!’ Of: ‘AANDACHT!’ Meestal volgde dan een toespraak. De ene helft van Kortrijk was dan allang gaan lopen, want ook in zijn speeches kende hij geen maat. Zeker politici deelden zijn gevoel voor sarcasme niet, maar dat deerde hem niet.

Hij bleef een opposant van de wereld, een nar. Niet alleen in Kortrijk, ook elders op de planeet. In de straten van Moeskroen, Doornik, Rijsel en Calais was hij bekend als ‘crieur public’. En in Kroatië, op tournee met een punkgroep, dronk hij met de Kroaten gulzig pruimenjenever uit zijn bellemansbel.

Terug in Kortrijk vroeg hij aan elke buitenlandse toerist: ‘Do you have a belleman?’ Een stad had dat nodig, vond hij. Zo’n vreemde man die door de winkelstraten liep met een bel. Een wandelend merkpunt, maar ook een ‘massacommunicator’ en een ‘sociale ijsbreker’. Iemand die de mensen geruststelt, zeker in tijden van crisis.

Achter dat uniform en die woeste baard schuilde een zachte, gevoelige man. Peter worstelde met de liefde, zeggen zijn vrienden. Hij noemde zichzelf de Permanent Onterecht Afgewezen Minnaar. Niet dat hij niet op jacht ging, integendeel. Wanneer hij een boek terugbracht naar de bibliotheek van Menen, zat er altijd een roos tussen voor het meisje achter de balie. En ook op zijn collega van de afdeling Beeld & Geluid was hij platonisch verliefd. ‘Ik ben gelukkig getrouwd’, zei zij elke keer. ‘Jaja’, antwoordde hij dan, ‘Maar hoelang nog?’

Heel soms vond hij de liefde. Hij bazuinde dan overal rond hoe gelukkig hij was, maar lang duurden die romances nooit. In het beste geval werden het weer een paar verzen in het Gedicht zonder Einde, dat hij schreef met Christoph Bruneel.

Ze trokken op tournee door Noord-Frankrijk. In januari traden ze nog op in Hellemmes bij Rijsel. Het Frans van de belleman was die dag niet geweldig en dus droegen ze de Ursonate voor, een klankgedicht van Kurt Schwitters: Bumm bimm bimm bamm bimm bimm.

Nooit had Christoph gedacht dat dat de laatste keer zou zijn. En dat het Gedicht Zonder Einde na meer dan vijfhonderd bladzijden zou eindigen op een voetnoot: ‘Dit wordt het tijdperk van het nieuwe eerste vlees, in alle denkbare vormen, van filet pur tot salami.’

Al gaat Christoph er misschien toch nog een paar verzen aan toevoegen. Over het leven en het spectaculaire heengaan van zijn vriend Peter Arthur Caesens.

Want niemand verliet de karavaan zoals hij: zijn boeken en schrijfsels van al die mensen die hij van de vergetelheid wilde redden, werden zijn dood. ‘Sommigen zeggen dat hij zijn kot zelf in de fik gestoken heeft’, zegt Bart Hanson. ‘Maar zij kenden Peter niet. Dat zou hij nooit doen. Daarvoor was zijn verantwoordelijkheidsgevoel te groot. Het was wellicht een ongeluk.’

Hij moet dan denken aan dat lichte geklop achter zijn muur, die zondagavond. Bumm bimm bimm bamm bimm bimm. Zoiets. Protest tegen de dood, maar dat had hij toen nog niet door.

De verbrande boeken uit zijn ABIB liggen nu allemaal op het stort. Een paar dagen na zijn dood stuurde de cultuurraad al een mail rond om zijn opvolging te regelen. Toch is niet alles van de belleman verdwenen. Vorige week werd, na weken puinruimen, toevallig zijn koperen bel teruggevonden. De man van de frituur waar hij vaste klant was, heeft ze uit de container gered. Zijn fiets staat ook nog in de Vooruitgangstraat. En zijn broer Maarten vereeuwigde met zijn fototoestel zijn bureau in de stadsbibliotheek in Kortrijk. De verdieping Beeld & Geluid was niet ontruimd. Zijn bril met één oor lag er nog. En zijn collega’s van de bibliotheek willen die laten liggen.

Elke dag om twaalf uur gaan ze voortaan het nieuws opzetten, zoals hij altijd deed. Om te horen wat er nu weer gebeurd is in de wereld, en waartegen hij zich met zijn luide stem had willen verzetten. Ze zullen dan, bij wijze van troost, kijken naar zijn fles zelfgemaakte rosé, die eigenlijk een mengeling was van rode en witte wijn. En naar dat ene potje beschimmelde noordzeekrabsalade in de ijskast waarop hij een gele post-it geplakt had: ‘Niet weggooien. Denk aan Peter.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content