De Chaplin van de Leiekaai: de oudste werknemer van België wordt 100

HUBERT VAN LYSEBETTEN, 'Verlangen houdt mensen in leven.' © SASKIA VANDERSTICHELE
Stijn Tormans

Sommige mensen capituleren nooit. Tijdens en na de oorlog knipte hij de haren van duizenden mensen. Vandaag, nu hij honderd geworden is, is Hubert Van Lysebetten conciërge van een veelkleurig socialewoningblok in Gent.

Aan het einde van het gesprek vraagt hij of ik zin heb om naar een film van Charlie Chaplin uit de tijd van The Great Depression te kijken.

Anderhalf uur later staren we naar de eindscène van Modern Times. Een meisje huilt. ‘Kop op’, troost Chaplin haar. ‘Over de dood moet je niet spreken. Het komt wel goed.’ Met zijn vingers toont hij hoe ze moet lachen. Smile. Het meisje droogt haar tranen en hand in hand wandelen ze naar de toekomst.

Lang geleden zag Hubert Van Lysebetten deze scène al in de bioscoop – in de tijd dat er in Gent nog meer cinema’s waren dan kerken. Hij moest er toen al hard om lachen. Later heeft hij de films van Chaplin ontelbare keren opnieuw bekeken: intussen kent hij alle bewegingen van De Zwerver uit het hoofd. Maar zelfs nu, in The New Depression, lacht hij er nog altijd mee.

Op de website van de sociale huisvestingsmaatschappij De Gentse Haard staat Hubert Van Lysebetten bij ‘onze medewerkers’. Als laatste, maar dat komt omdat zijn achternaam begint met een v. ‘Want hij is een fenomeen’, zegt Maxime Pans van de maatschappij. ‘Hij is niet alleen onze oudste conciërge, maar wellicht ook de oudste werknemer van het land.’

Ze hebben hem gevraagd of hij op zijn honderdste niet van zijn pensioen wil genieten, maar aan capituleren denkt hij niet. Werken is zijn lang leven en oud zijn de anderen. Alleen zijn oren werken niet meer mee, maar dat deert hem niet. ‘Zo hoor ik niet wat ze over mij zeggen.’

Elke morgen om zes uur begint Hubert te werken, maar nooit betrapt iemand hem op gezeur dat het vroeger beter was.
Elke morgen om zes uur begint Hubert te werken, maar nooit betrapt iemand hem op gezeur dat het vroeger beter was.© SASKIA VANDERSTICHELE

Elke ochtend om zes uur knoopt Hubert zijn das – ‘zonder cravate mag je niet buiten’, zei zijn moeder zaliger altijd.

Vanaf dan bekommert hij zich over het leven in het socialewoningblok aan de Leiekaai. Vooral over het afval: hij ver plaatst niet alleen veertien grote containers, maar speurt ook naar zwerfvuil. ‘De gangen moeten proper zijn tegen acht uur, want dan wandelen de moeders met hun kinderen naar beneden.’

Die komen van overal en spreken veel talen. Maar allemaal kennen ze de man met zijn lange grijze haren en Gentse tongval. Hij is een beetje de Charlie Chaplin van de Leiekaai: hij doet hen lachen, met zijn grappen en zijn levenslessen.

‘Ik heb veel opgestoken van mijn grootvader’, zegt zijn kleindochter Magali Van der Motten. ‘Je moet niet bezig zijn met het verleden want dat bestaat niet meer, zegt hij altijd. Je moet ook niet sparen voor de toekomst, want die is er ook nog niet. Je moet nu leven.’

De eeuw van Hubert Van Lysebetten begint in 1921 in de Overpoortstraat in Gent. ‘Mijn vader was kapper’, zegt Hubert. ‘Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht hij mee aan het front. Zijn oversten spraken Frans en hij begreep er geen woord van. “Zorg ervoor dat je je talen spreekt”, zei hij mij altijd.’

Die raad neemt zijn zoon ter harte. ‘Het was een fantastische tijd om jong te zijn’, zegt hij. Elke zondagnamiddag gaat Hubert met zijn vrienden naar de Pick-Up, een dancing in Gentbrugge. Daar leert hij dansen op het ritme van de jazzhelden van zijn tijd. Die hadden intussen een tekst geschreven bij dat ene melodietje van Chaplin: ‘ You must keep on trying. Smile, what’s the use of crying, you’ll find that life is still worthwhile, if you just smile.’

Elke keer als Nat King Cole die regels zingt in de Pick-Up, moet het meisje met wie Hubert slowt het zweet van zijn voorhoofd vegen.

’s Avonds gaat hij weer naar huis. Birke mee zijn carnachierke, zo noemen zijn vrienden hem, omdat hij altijd een schoudertas draagt. Daar zit meestal potlood en papier in. Van zijn meester op de tekenschool, de Gentse kunstenaar Julien Van de Veegaete, had hij geleerd hoe je mensen moet tekenen.

Wildebrassen zijn ze, hij en de andere leerlingen van de tekenschool. Behalve als dat ene meisje voor hen poseert, dan komt er geen woord meer uit: zo betoverd zijn ze door haar schoonheid.

Ze heet eigenlijk Nathalie, maar ze noemen haar Naatje. Ze heeft zwart haar en donkere melancholische ogen.

Ontelbare keren poseert ze voor hen. Nooit naakt – dat doet ze alleen in hun verbeelding. Ze heeft altijd een lange blauwe zijden jurk aan, met een rechthoekig uitgesneden hals. Er staan honderden bloemen op. ‘Het is een erfstuk’, fluistert de meester. ‘Een jurk die uit Oekraïne komt.’ Aan haar linkerschouder hangt een gele ster met gotische letters. Daar is ze heel trots op.

‘Op een dag was ze verdwenen’, zegt Hubert. ‘We hebben haar nooit meer gezien. Veel later hoorden we dat ze vergast was. Niet in haar mooie blauwe jurk, maar in haar blootje.’

‘Ik praat niet graag over de oorlog’, zegt Hubert. Hij wijst naar zijn tricolore eretekens die aan de muur hangen. ‘Wat zijn die waard? Als ik dood ben, gooien ze ze in de vuilbak.’

Negentien is Hubert wanneer de Duitsers België binnenvallen. Tijdens de Achttiendaagse Veldtocht zit hij in de Tweede Linie van het Belgisch Leger, maar hij is geen held. ‘Als ik moest schieten, schoot ik er tien meter naast. Ze hebben me dan aangesteld als waterdrager: ik moest water en kogels brengen voor de schutters.’ Na achttien dagen is het vaderland verslagen. Birke mee zijn carnachierke keert terug naar Gent.

Hij herinnert zich nog een Palmzondag tijdens de oorlog – op die dag ging hij altijd naar de Halfvastenfoor op het Sint-Pietersplein. Hij kende er alle forains: Simon, de kaartenlegster, Max, Busch, Abel, den ouden taaien.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht mijn vader mee aan het front. Zijn oversten spraken Frans en hij begreep er geen woord van. “Zorg ervoor dat je je talen spreekt”, zei hij mij altijd.

Maar die Palmzondag zijn ze er niet. Alleen loopt hij over het Sint-Pietersplein. In de verte hoort hij de hond van een foorkramer blaffen. Zijn oude vrienden van de kermis zijn allemaal weggevoerd.

Hubert praat met mensen van het verzet. In 1943 wordt hij zelf opgepakt in de Veldstraat, vlak bij de Ancienne Belgique. ‘Niet door de Duitsers, maar door ons eigen volk’, zegt hij. Na een verblijf in De Nieuwe Wandeling wordt hij op de trein naar nazi-Duitsland gezet. Onderweg stopt de locomotief. Iedereen moet uitstappen en in een rij gaan staan. Hubert verandert van rij en wordt naar het werkkamp Stalag IV-D in het Duitse Torgau gestuurd.

‘Was ist dein Beruf?’ blaft een nazi. Hubert kent zijn talen en antwoordt: ‘Barbier.’ ‘Dat betekende misschien mijn redding’, zegt hij. ‘Er waren amper kappers in nazi-Duitsland – alle Duitse mannen waren aan het vechten.’ Overdag mag hij als kapper werken bij de familie Claus in Torgau, maar daarna moet hij terugkeren naar de barakken van Stalag IV-D. ‘Daar heb ik verschrikkelijke dingen gezien en meegemaakt. Ik kan er nog altijd niet over praten.’

Op 25 april 1945 bereikt het Rode Leger de oevers van de Elbe in Torgau. Ze schudden er de hand van de Amerikanen. Het moment wordt een dag later nog eens overgedaan, omdat er geen foto’s gemaakt zijn. De beelden gaan de wereld rond en halen elk geschiedenisboek. Meestal staat er niet bij dat de Russen die dag ook Hubert en de rest van kamp Stalag IV-D bevrijd hebben. ‘Omdat ze Frans praatten, dachten we dat het Fransen waren. “Nous sommes des Russes”, zeiden ze. “Hebben jullie sigaren?”‘

Hubert en zijn lotgenoten durven niet te vertrekken uit Torgau, want ze vrezen dat er overal Duitsers op de loer liggen. ‘Het was een grote chaos. We hadden honger. Sommigen begonnen te plunderen, maar dat heb ik nooit gedaan – je steelt niet van gewone mensen.’ Een ding neemt hij wel mee: een oude trekharmonica van het merk Goldea die in een kazerne staat.

Na een paar dagen bindt Hubert de accordeon op zijn rug en stapt hij met een paar andere Belgen richting Gent. Onderweg lopen ze binnen bij een bakker. ‘Hebben jullie geld?’ vraagt de vrouw achter de kassa.

‘Nee’, antwoordt Hubert. Ze krijgen twee witte broden mee en springen daarna op een goederentrein. ‘Toen we in Luik Guillemins aankwamen, heb ik de grond gekust. Zo blij was ik.’

Terug in de Overpoortstraat omarmt hij zijn vader, die tijdens de oorlog onderdak geboden had aan een Jood. ‘Ik was zo trots op hem.’ Of zijn vader ook iets gezegd heeft over die harmonica die hij meegebracht had uit de oorlog, weet hij niet meer.

Maar symbolisch is het wel. De oorlog is voorbij, het leven moet gevierd worden. Ook al heeft hij nooit meer op de harmonica gespeeld. ‘Ik kan alleen zingen en dansen’, zegt hij.

Hubert neemt de kapperszaak van zijn vader in de Overpoortstraat over en wordt leraar op de avondschool. Zijn leerlingen zijn vandaag allemaal dood, ook die ene voor wie zijn hart sneller klopte.

Agnes is vier jaar jonger dan hij. In ijssalon Veneziana naast het Gravensteen hebben ze hun eerste rendez-vous. Het duurt niet lang voor ze verliefd in de spiegel van zijn kapsalon kijken en al snel trouwen ze. Ook zij knipt intussen in de zaak en later ook hun dochter.

Voor haar maakt Hubert in de kelder onder het kapsalon een vrij podium. Zodat ze er met haar vriendinnen wild kan dansen op Smile – zoals hij ooit gedaan heeft. ‘We waren misschien niet rijk’, zegt Hubert. ‘Maar we voelden ons wel rijk. Je hebt daar niet zo veel geld voor nodig.’

Het gezin Van Lysebetten leeft gulzig. Als zwervers trekken ze overal naartoe met hun Opel. Naar Parijs om een nieuwe mantel te kopen. Maar ook naar de optredens van hun helden: Louis de Funès, Jacques Brel, Benny Goodman, Louis Armstrong… Als de ene Opel kapot is, kopen ze er een andere. Af en toe rijdt de wagen ook naar Brussel. ‘Ik was goed bevriend met Carlos Detremmerie, de eerste grimeur van de Vlaamse televisie. Hij vroeg of ik niet wilde komen meehelpen.’

In het Flageygebouw schminkt Hubert tientallen sterren, en bijna ook de dochter van de man die hem zo hard deed lachen. ‘Ik kwam binnen en zag de circusartieste Victoria Chaplin op een stoel zitten. “Mag ik u schminken?”, vroeg ik haar. Ze glimlachte en gaf me tweehonderd frank . “I’ll do it myself.”‘

Ook die avond keert Hubert terug naar zijn stad, zoals elke avond. Hij knipt er niet alleen de haren van Gentenaars, maar organiseert ook mee kapperswedstrijden en leidt toeristen rond.

Hij ziet hoe zijn Gent verandert. De Overpoortstraat wordt een uitgaanswijk. Studenten pissen weleens tegen de gevel van zijn kapsalon, de haren van zijn klanten worden grijzer en de btw wordt ingevoerd. In 1983 sluit hij zijn kapperszaak aan de Overpoort voorgoed. Zonder wrok. ‘Je moet weten wanneer je moet stoppen in het leven’, zegt hij.

Sindsdien draagt hij zijn kapsel lang, want als kapper weet hij dat in haren ‘levenskracht’ zit. Dat las hij ooit in het Oude Testament, in het verhaal van Simson en Delila. ‘Simson was een grote onoverwinnelijke man uit Timna’, zegt hij. ‘Niemand kon hem verslaan. Tot de vijand de bloedmooie vrouw Delila op hem afstuurde. Ze verleidde hem en vroeg: “Wat is het geheim van je kracht?” “Mijn lange haren”, antwoordde Simson. Op een dag heeft ze zijn lokken laten knippen. Simson was zijn kracht kwijt en werd overwonnen.’ Dat zal Hubert Van Lysebetten uit Gent nooit overkomen.

Stilzitten ook niet. Op zijn vijfenzestigste zoekt Hubert nieuw werk. Hij krijgt een column op Radio Roeland. En hoort dat ze aan de Leiekaai een conciërge zoeken. Hubert verhuist en neemt zijn kappersspiegel mee. Na zijn werk in het socialewoningblok rookt hij een sigaar, dringt een druppelke en danst op een jazzkraker.

Vijfendertig jaar later houdt hij dat ritueel nog altijd in ere. Hij is niet veranderd, maar het blok rondom hem wel. Er wonen nu bijna uitsluitend nieuwe Belgen, die er veel exotischer uitzien. ‘Met de meesten kom ik heel goed overeen’, zegt Hubert. ‘Maar niet met die vuilaards die sluikstorten: sommige mensen komen het socialewoningblok binnen en gedragen zich antisociaal. Gisteren is hier nog een appartement ontruimd. Het deed pijn om te zien dat er mensen zijn die vandaag in zo’n rommel leven. En wie komt er straks in hun plaats? Wellicht weer sukkelaars. Soms zie ik ze binnengaan met een pizzadoos: de kartonnen doos kost meer dan de pizza die erin zit.’

'Angst voor corona heb ik niet. Wel voor dat andere virus dat overal opduikt: fanatisme.'
‘Angst voor corona heb ik niet. Wel voor dat andere virus dat overal opduikt: fanatisme.’© SASKIA VANDERSTICHELE

Nochtans worstelt Hubert niet met de moderne tijden. Nog altijd danst hij graag op Smile. Hij heeft ook geen probleem met al die migranten in zijn blok, vertelt zijn kleindochter. ‘Integendeel. Hij parafraseert vaak de Franse dichter Paul Fort: ” Si tous les gens du monde voulaient se donner la main. Alors on pourrait faire une ronde autour du monde.” (“Als alle mensen in de wereld elkaar een hand zouden geven, kunnen we een ronde rond de wereld maken.”). In zijn blok wonen nu vooral Turken en Marokkanen van de derde generatie. Dat zijn Belgen natuurlijk, maar ze hebben een zuiderse mentaliteit. Ze sorteren niet en gooien hun afval gewoon op straat. Mijn grootvader moet dat dan allemaal oprapen.’

Toch betrapt ze hem nooit op nostalgie of gezeur dat het vroeger beter was. Misschien omdat hij zo veel mensen geschilderd heeft op doek: hij weet intussen hoe de mens eruit ziet en in elkaar zit. ‘Meestal werkte hij in zijn atelier, ‘ zegt Magali, ‘maar soms ook aan de boorden van de Leie. Zijn schilderijen verkocht hij elke zondag op de Groentemarkt in Gent. Behalve die waar de mensen opstaan die hem dierbaar zijn: die hangen in zijn appartement.’

Magali kent ze allemaal. Als kind ging ze elk weekend bij haar grootouders logeren. ‘Dat waren heerlijke eindeloze weekends.’ Soms hoorde ze buiten een stem roepen: ‘Kom je niet spelen?’

Ze ging dan naar het balkon. Beneden stond een jongen, zoals in Romeo en Julia. Die jongen is nu haar man geworden. Ze hebben samen een kind. Elke avond zingt ze voor Rémi dat ene melodietje van Chaplin dat ze van haar grootvader geleerd had: Smile, om hem in slaap te wiegen. ‘If you smile through your fear and sorrow, smile and maybe tomorrow, you’ll see the sun come shining through for you.

Ook hun foto hangt nu op de grote kappersspiegel van Hubert. Net als de foto van zijn overleden vrouw. Maar zijn carnachierke, zijn eeuwige schoudertas, heeft hij twee weken geleden aan zijn kleindochter geschonken. En zijn schildersezel aan zijn kleinzoon.

‘Ik ben gestopt met schilderen’, zegt hij. Binnenkort doet hij ook zijn tubes olieverf weg. Meer dan een halve eeuw heeft hij de wereld en zijn mensen op doek geborsteld, dat volstaat.

Een van zijn laatste werken gaat over corona. In zijn eeuw heeft hij veel epidemies meegemaakt. ‘Toen ik geboren werd, waren er net een paar familieleden overleden aan de Spaanse griep. In mijn klas zaten vier jongetjes met kinderverlamming. Daarna moest het grootste virus nog komen: Hitler. Maar ook die heb ik overleefd.’

Na al die jaren weet hij één ding: virussen gaan nooit weg. Ze slapen soms even, maar ze verdwijnen nooit. Hij zal zich straks laten vaccineren, omdat hij gelooft in de toekomst. Maar angst voor corona heeft hij niet, wel voor dat andere virus dat overal opduikt. ‘Al dat fanatisme, daar maak ik me zorgen over. Zoals die jonge kerels in Beveren die onlangs een homo vermoord hebben. Waar hebben wij destijds tegen gevochten?’

‘Nog een druppelke?’ vraagt hij dan.

‘Is dat het geheim om oud te worden?’

‘En mijn hometrainer. Mijn grootvader is 103 geworden. Ik wil hem nog kloppen.’

Hij wijst naar een schilderij aan de muur. ‘Mijn bompa’ staat erop. ‘Beloof me één ding’, zegt hij dan. ‘Zeg niet aan uw lezers dat ik een groot filosoof ben. Ik ben maar een simpel coiffeurke. Laat me vooral klein blijven.’

Onderweg naar huis lees ik een oude column, die Hubert in de vroege jaren negentig voorlas op Radio Roeland. Hij was toen zeventig en had in de krant een merkwaardige honderdjarige leren kennen.

‘Wat is het verlangen toch groot bij mensen. Het houdt de mens in leven. Vandaag las ik in de krant een artikel over een honderdjarige. Er stond ook een foto bij: een gezond, oud bazeke, met een glas in zijn hand. Klaar om santé te zeggen. De journalist, die het interview schreef en de eeuweling interviewde, wist erbij te zeggen dat die honderdjarige alle avonden zijn druppelke dronk, en daaraan zijn gezondheid en lang leven te danken had. Met die uitleg moesten we genoegen nemen, maar ik denk daar anders over.

Het is niet de alcohol die hem zo lang bewaard heeft, zoals vaak beweerd wordt, maar het verlangen naar dat druppelke ’s avonds. En ’s anderendaags verlangde hij weer naar zijn druppelke. Zijn verlangen was zodanig groot dat hij geen tijd had om te sterven. Hij had het iedere dag weer, het was zijn kunst om oud te worden. Net zoals bij het genie Picasso. Hij schilderde alle dagen, tot de laatste dag voor zijn dood. Duizenden werken heeft hij geëtst, geboetseerd en gebeeldhouwd. Hij verlangde altijd weer om nieuwe scheppingen te creëren. Zijn verlangen stond nooit stil, het verlangen om zo lang mogelijk te blijven leven.’

Hubert Van Lysebetten heeft dan misschien zijn charnachierke niet meer, maar hij zal altijd blijven schilderen – wat hij ook beweert. Over de dood moet je hem niet spreken. Het komt wel goed.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content