Arbitragerechtbanken: nationale soevereiniteit versus vrijhandel

Waals minister-president Paul Magnette (PS) © Belga
Stavros Kelepouris
Stavros Kelepouris Journalist Knack.be

De Waalse bezwaren tegen CETA zijn in de eerste plaats gericht op de bevoegdheden van speciale arbitragerechtbanken. In Duitsland bewijst een Zweeds energieconcern waarom die bezorgdheid niet helemaal ongegrond is: de Duitse staat moet het bedrijf mogelijk 5 miljard euro nadat het land besliste kernenergie te bannen.

Voor Wallonië zijn de buitenlandse handelsrechtbanken in het CETA-verdrag een door in het oog. Multinationals zouden daar in principe heel wat nationale wetgeving kunnen aanvechten, al claimen voorstanders van het CETA-vrijhandelsakkoord dat er in het verdrag voldoende zekerheden zijn ingebouwd voor nationale belangen. Bovendien zijn zulke arbitragehoven niks nieuws: ze zijn zelfs een courant gegeven in internationale verdragen.

Na de verwoestende aardbeving in Japan en de daaropvolgende kernramp in Fukushima, nam de Duitse overheid een drastische maatregel: tegen 2022 wil het alle kernenergie uitfaseren. Een streep door de rekening van Vattenfall, een Zweeds energieconcern dat kort daarvoor enorme investeringen had gedaan in twee Duitse kerncentrales die het bedrijf uitbaatte. Omdat het bedrijf haar activiteiten onverwacht binnen enkele jaren zal moeten stopzetten, besloot Vattenfall naar de rechtbank te trekken – een Amerikaanse rechtbank.

De activiteiten van Vattenfall in Duitsland zijn namelijk gereguleerd door het 25-jaar oude Energy Charter Treaty. Landen en multinationals die binnen dat verdrag werken, kunnen een dispuut aanvechten voor het ICSID – het International Centre for Settlement of Investment Disputes, dat al in 1965 opgericht werd. Vattenfall bond in Duitsland zelf een rechtszaak aan, maar het is niet helemaal duidelijk of het Zweedse staatsbedrijf voor een Duitse rechtbank een beslissing van de overheid kan aanvechten. Daarom trok het ook naar het internationaal arbitragehof om een schadevergoeding te bedingen ter grootte van een slordige 5 miljard euro – en de kans is reëel dat Vattenfall zijn slag binnen haalt. Duitse bedrijven hebben die optie overigens niet: zij kunnen enkel naar het Duits grondwettelijk hof stappen.

Handelslogica botst met soevereiniteit

De redenering achter de rechtszaak van Vattenfall is eenvoudig: de Duitse beslissing om kernenergie te schrappen kon niet voorzien worden, maar zorgt er wel voor dat Vattenfalls investeringen in het niets vallen. Op dat punt botst de handelslogica met de soevereiniteit van staten. Enerzijds moeten bedrijven een zekere mate van rechtszekerheid hebben, om zo investeringen aan te moedigen. Als bedrijven geen compensatie kunnen krijgen in een situatie als die van Vattenfall, zijn ze de facto overgeleverd aan de willekeur van regeringen en politieke landschappen – en wie wil dan substantiële langetermijninvesteringen doen?

Anderzijds mag je als burger verwachten dat overheden kunnen beslissen dat ze komaf willen maken met kernenergie zonder dat bedrijfsbelangen daarin meespelen. Maar met een schadeclaim van 5 miljard euro spelen die belangen natuurlijk wel mee. Je mag je niet inbeelden dat de Belgische staat een dergelijke schadevergoeding aan de broek krijgt. Om die reden is het van het grootste belang om de bevoegdheden van handelstribunalen goed te onderhandelen. Handelsrecht en internationaal recht zijn bovendien een gigantisch kluwen, waardoor enkel doorwinterde juristen goed geplaatst zijn om zo’n verdrag te beoordelen.

Net zoals het Energy Charter Treaty geeft het CETA-handelsakkoord heel wat arbitragebevoegdheden uit handen aan internationale hoven. De cruciale vraag die nu op tafel ligt is: hoeveel is te veel? Langs Vlaamse kant lijkt men gerust gesteld dat de Belgische wetgeving een voldoende grote slag om de arm houdt. In Wallonië is men daar niet zo zeker van – en zolang Europa en Canada daar geen verandering in kunnen brengen, raakt de kogel niet door de CETA-kerk.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content