België koerst, Nederland fietst

Apart volk, dat een staatszaak maakt van de kwestie dat een peloton profrenners niet meer over de Muur van Geraardsbergen moet maar wel over de Oude Kwaremont. Nergens is de publieke opinie meer wielergek dan in België. In dit zo fietsonvriendelijke land.

België is voor het wielrennen wat Nederland voor het voetbal is: de kleinste grootmacht ter wereld. Geen enkel land van de bescheiden omvang van Nederland heeft zoveel wereldvedetten voortgebracht, zoveel Europabekers gewonnen, levert zoveel sterspelers in zoveel topploegen af. Johan Cruijff blijft het ijkpunt, maar al lang voor Cruijff speelden de beste Nederlanders, zoals Faas Wilkes, in de sterkste buitenlandse competitie.

Lang voor Eddy Merckx geboren werd, wonnen er zo al Belgen de Tour de France of Milaan-San Remo. En na Cruijff kwamen Marco van Basten, Ruud Gullit, Patrick Kluivert, Dennis Bergkamp, het kan blijkbaar niet op. Maar er was maar één Cruijff.

Net zoals er ook maar één Merckx is geweest. Maar nadien waren er nog Freddy Maertens, Eric Vanderaerden, Johan Museeuw, Tom Boonen, en Philippe Gilbert. Die was in 2011 in de klassiekers net zo goed als Merckx in zijn beste jaren.

Hollandse branie op wielen

Omgekeerd: in het voetbal is België op zijn best een subtopper geweest, en voor Nederland is dat eigenlijk ook zo in het wielrennen. Zeker: ooit was Ti-Raleigh, de legendarische ‘ploeg-Post’, het beste team van het peloton. Hollandse branie op wielen, onweerstaanbaar in de late jaren zeventig, vroege jaren tachtig. Precies toen speelden België en Nederland ook haasje-over in het voetbal.

In de late jaren zeventig, vroege jaren tachtig haalde Anderlecht drie Europabekers binnen en speelde Club Brugge twee Europese finales. Goed goed, die paars-witte successen kwamen er vooral door Rob Rensenbrink en Arie Haan, en over hun nationaliteit gaan we niet zeuren. Per slot van rekening reden er ook een paar Belgen in de ploeg van Post. De eerste Belgen in dat team doen nog alleen maar een belletje rinkelen bij verstokte wielerliefhebbers – Etienne Van der Helst, Wilfried Wesemael, Franky De Gendt, bent u nog mee?

Schoon Vlaams volk

Mettertijd lijfde Post ook schoner Vlaams volk in: Paul Wellens, Ludo Peeters, Frank Hoste, Walter en Eddy Planckaert, Eric Vanderaerden, later ook Wilfried Nelissen en Jo Planckaert, maar dat was meteen ook het logische begin van het einde.

Geschiedenis, begin er dus maar niet aan. Hoe komt het dat de Belgische beste wielrenner en de beste Nederlandse voetballer (en dus de beste wielrenner ooit en een van de allerbeste voetballers ooit), Merckx en Cruijff dus, allebei in de vroege jaren zeventig op het toppunt van hun roem stonden? Waarom waren de beste Belgische voetballers actief toen de beste Nederlandse wielrenners successen behaalden?

Te welvarend

Misschien heeft het te maken met de omvang van de lage landen bij de zee: te welvarend, te ambitieus, te centraal gelegen om veroordeeld te zijn tot de periferie van het wereldgebeuren, ook in de sport. ‘Wij’ zijn geen Bulgaren. En tegelijk te klein en te min en niet rijk en in het algemeen niet puissant genoeg om tegelijk het voetbal en het wielrennen te domineren. Dat kunnen alleen landen als Spanje en Italië, en stilaan ook Engeland en Duitsland.

Elke cross is een topwedstrijd

Intussen vergaapt Vlaanderen zich aan het veldrijden. Men kijkt, men staart, men staart zich blind. Veldrijden is pas echt populair geworden na de zoveelste staatshervorming: daar is echt niéts Waals of Brussels meer aan. Modder en klei, bier en worst, en alsmaar hetzelfde rondje draaien, elke keer opnieuw doen alsof elke cross een topwedstrijd is – zijn er geen punten te halen voor de Wereldbeker, dan toch voor de Superprestige of de Gazet van Antwerpentrofee.

En dan is er nog het Belgisch kampioenschap (met alleen maar Vlamingen) en het wereldkampioenschap (met vooraan alleen maar Belgen). Alleen om de spanning doen nog wat Tsjechen en Nederlanders meer, maar die moeten zich voegen. Zich inburgeren, zeg maar, naar Vlaamse gebruiken schikken, de binnenlandse hiërarchie vooral.

Spot is sowieso hun deel, als ze ook nog eens gaan winnen komt daar gesar bij, scheldwoorden, en als het moet, vallen er klappen. Vraag het ‘den Ollander’ Richard Groenendaal maar.

De eigen zonen zijn godenkinderen

Elke streek haar eigen sport. Vlaanderen koos voor een evenement waar men week in week uit in de illusie leeft dat de eigen zonen eigenlijk godenkinderen zijn. Het gebrek aan internationale concurrentie en belangstelling is in die optiek geen handicap, het maakt het dubbel zo prettig. Veldrijden is als volksdansen: de eigen deelnemers en het trouwe publiek vinden het knap.

Veldrijden is zelfs de negatie van wielrennen. Wielrennen is namelijk per definitie internationaal. Eddy Merckx werd de grootste, niet omdat hij de Ronde van Vlaanderen won, maar omdat hij heerste in Tour en Giro.

En dan was er dat werelduurrecord, en om echt mondiaal te heten werd dat natuurlijk in Mexico verreden. Was ook voor de Azteken de koning niet hun levende god? En pas omdat hij zo vaak in Roubaix won, werd Roger De Vlaeminck helemaal flandrien – per definitie kon die eretitel (‘amai, een Vlaming’) nooit uit Vlaanderen zelf komen.

‘Moeder, hoort gij mij? Ik ben wereldkampioen!’

De jonge Belgen en Vlamingen reden wel buiten België, toch werden België en Vlaanderen nooit volledig uit de jongens gehaald. Toen Romain Maes in 1935 de Tour won, viel hij na de ereronde in het Parc des Princes zijn moeder om de hals. Het was haar eerste buitenlandse reis.

Briek Schotte moest in 1948 zonder familie afreizen naar het WK in Valkenburg – voor een West-Vlaming was Nederlands-Limburg waarlijk de andere kant van het land, en dus van de wereld. In een plensende regen reed Briek iedereen uit zijn wiel. En na de aankomst riep hij in de radiomicrofoon (tv bestond nog niet): ‘Moeder, moeder, hoort gij mij? Ik heb gewonnen en ben wereldkampioen!’

De schreve

Zo zat Briek in de traditie van de allereerste Belgische winnaar van de Tour de France: Odiel Defraeye. Vanzelfsprekend was ook Defraeye een West-Vlaming. Defraeye koerste in Frankrijk in een tijd dat zoveel West-Vlamingen de schreve overtrokken, de grens, om daar als seizoensarbeiders aan de kost te komen. Het waren de jaren dat Stijn Streuvels nog een gevierd schrijver was. Streuvels’ repertoire bevat zowel Het leven en de dood in de ast, over het labeur van dat werkvolk, als Mijn rijwiel. Defraeye won de Tour in 1912, Streuvels schreef Mijn rijwiel in 1915. En daarin tekent hij volgende veelzeggende passage op:

“Nooit een tuig is op minder tijd zoo algemeen geworden, zoo populair in gebruik, en heeft men ooit meer gemorsd [sic] met iets om ’t een naam te geven. Elk volk gaf het een eigen naam in eigen taal. De Franschen gaven zich niet veel moeite en gelijk altijd, als ze iets nieuws te benamen krijgen, nemen zij een stuk grieksch en een stuk latijn, lappen het aaneen en klaar was de ‘Velocipede’. ’t Woord bleek algauw veel te lang en te omslachtig, voor zoon vlugge ding en ze mieken er een vélo van. Van hoogerhand uit de officieele voorraadkamers, kregen we: rijwiel, schrijwiel, trapwiel, wielpeerd en eindelijk: ‘Fiets’, dat in Holland althans “het levend” woord bleek te zijn.”

Kermiskoersen

En dat is de paradox van dit verhaal. Renners – coureurs – komen uit België. De fiets zelf is Nederlands van aard. Nederlanders fietsen. Belgen koersen. Nederlanders leven met de fiets. Belgen met de koers. Het verschil is essentieel.

Koersen in Nederland kan niet: in veel gemeenten bestaan de wegen uit klinkertjes. Speciaal aangelegd voor de fietsers. In Belgïë rijdt men lekker op asfalt. Voor de auto, maar ook noodzakelijk om hard te kunnen koersen. België heeft of had zijn kermiskoersen, calvinistisch Nederland weet niet eens wat kermis is.

Hiërarchie

Voor de gemiddelde Nederlander is de fiets even essentieel als de auto voor de gemiddelde Belg: het is het vervoersmiddel dat voorrang krijgt op al de rest. Je verplaatst je ermee naar je werk, voor je sociale contacten, je doet er je inkopen mee, je transporteert er je kroost mee, en eventueel je huisdier. De hele Randstad doet dat met de fiets. In de Amsterdamse binnenstad hebben fietsers absolute voorrang – ook op voetgangers.

Dat zijn daar geen zwakke, maar hinderlijke weggebruikers. Fietsers laten dan heel beslist een hard belgeluid horen, waardoor ze duidelijk maken dat jij in de weg loopt. Toerist of niet: een beetje hiërarchie moet er zijn. Een automobilist die een voetganger overrijdt, bezondigt zich aan verkeersagressie, een fiets die op een voetganger knalt, scheldt de voetganger verrot. Dat is de Nederlandse praktijk.

Bakfiets

De Belgische fietser weet dat hij zich in een permanente staat van levensgevaar bevindt. Vandaar dat wij onze kinderen verplichten om met een helm te rijden, zich in een spuuglelijk fluovest te hijsen, dat er lichtgevende stroken op onze banden staan, op onze handschoenen en mutsen, op boekentassen voor school en werk. Zo niet, is het helemaal onze schuld als we overreden worden. En als de hardwerkende Vlaming zich ergert, dan toch wel aan het fenomeen van de bakfiets zeker. De bakfiets is het symbool van de stedeling die zich niet voegt naar het algemeen wenselijke patroon.

Die meestal behoorlijk zijn brood verdient, maar toch niet kiest voor een SUV. In een heel andere context dook vorig jaar het begrip ‘slechte Vlaming’ op. Is de kans niet groot dat veel lieden die uit politieke overtuiging ‘slechte Vlaming’ als een geuzennaam gebruikten zich ook wel eens per fiets verplaatsen. Omgekeerd: zouden er veel bakfiets-Vlamingen zijn die zich aandienen als overtuigd flamingant?

Kleurrijke ratrace

Maar dat is dus een – vooral stedelijke – minderheid. Een beetje Verkavelingsvlaming brengt de kinderen met de auto naar school, trotseert vervolgens de files naar zijn werk, en racet in het weekend naar Colruyt en Delhaize: handig toch, zo’n ruime koffer. Zondag niet. Zondag is hij van kop tot teen gekleed.

Het klassieke (immer grijze, bruine of zwarte) pak is ingewisseld voor kleur. ‘Omega Pharma’, ‘Saxo Bank’, ‘QuickStep’: het kan niet nadrukkelijk genoeg te zien zijn, en dat in een land waar iemands politieke voorkeur normaal gezien met de grootste geheimhouding omkleed blijft. Dan komt fiets uit de garage – excuseer: de racefiets.

Verkleed als Tom Boonen

Trek, Specialized, Cannondale, Eddy Merckx, hier en daar nog een Colnago of Bianchi. En waar in de week al die mannen de ratrace van het bestaan lopen, kruipen ze samen in groepjes met exact dezelfde kleuren en opschriften – maar iedereen met een ander merk en model van fiets.

En ze gaan de strijd aan, met Vlaamse wegen en Waalse hellingen, en voortdurend dat Belgische weer. Verkleed als Tom Boonen of Philip Gilbert, op zoek naar de voortdurende, zich steeds herhalende confrontatie met zichzelf, zijn kunde en beperkingen. En zo rijdt ook de Vlaamse wielertoerist de koers van het echte leven.

Walter Pauli

Lees het volledige verhaal deze week in Knack Extra, in zijn geheel gewijd aan de wielertoerist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content