Ludo Bekkers

350 jaar Koninklijke Academie voor Schone Kunsten

Ludo Bekkers Kunst- en fotografierecensent

Wat is het nut van een academie en de kwaliteit van kunstenaars die ze aflevert?

De Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen, in de lingua franca van de Sinjorenstad “de akkademmie”, viert met toeters en bellen haar 350-jarig bestaan. Haar geschiedenis is lang en bewogen en begon in 1663 toen David Teniers II, geïnspireerd door de Académie royale de Peinture et de Sculpture in Parijs, het initiatief nam om een tekenschool binnen de Sint-Lukas gilde op te richten. Na veel ups en downs, geldgebrek en desinteresse van mentoren, werd in 1740 beslist om de “tekenschool” een zelfstandige status te geven maar dat werd pas acht jaar later een feit. De stad Antwerpen oefende het toezicht over de school uit. Wanneer, na de Franse Revolutie, Napoleon het voor het zeggen kreeg, besliste die om de Academie, zoals ze intussen genoemd werd, onder te brengen in het gewezen klooster van de Franciscanen en hun kerk om te laten bouwen tot een museum. Dat werd ingericht met schilderijen die, kort daarvoor, ontsnapten aan de roofzucht van de Franse bezetter. Maar na de nederlaag van “L’ Empereur” in Waterloo en onder het bewind van Willem I werden de kunstwerken gerecupereerd en ondergebracht in het museum van de Academie. Veel later zouden ze worden overgedragen aan het nieuwe Museum voor Schone Kunsten (1890).

1830 staat niet alleen voor een politieke omwenteling maar ook voor een artistieke. De tijden zijn veranderd en de kunst zoekt naar nieuwe uitdrukkingsvormen. Nochtans, in de Academie zweren de meeste leraars nog bij het romantische neo-klassieke historie onderwerp terwijl elders het realisme al de kop opsteekt. Het zal niet voor het laatst zijn dat de Academie krampachtig vasthoudt aan achterhaalde trends in de kunst. Ondertussen werden middelen gevonden om het klooster te verbouwen tot een bruikbare onderwijsinrichting en de voormalige kerk tot een eigentijds museum.

Maar dan smeulde binnen de Academie andermaal een conflict tussen traditionalisten en vernieuwingsgezinden. Aanleiding was het werk van Gustave Courbet dat in Brussel toen te zien was. De jonge kunstenaars is spe ontdekten dat zijn manier van schilderen om de realiteit uit te beelden een persoonlijke interpretatie was die niet meer beantwoorde aan een realistische weergave die de regel was in de Academie.waar het uitbeelden van historische taferelen nog altijd de artistieke opvatting was. Bovendien was er nu ook de ontdekking en ontwikkeling van het nieuwe medium, de fotografie, dat letterlijk nieuwe perspectieven opende. Die picturale omwenteling vertaalde zich in de school in een driftige strijd tussen het verleden en de nog vage toekomst en dat bleef duren tot aan de eerste wereldoorlog.

Ondertussen was er in 1885 een belangrijke beslissing genomen en met name de oprichting van een Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten (NHISK) met vrije ateliers. De nieuwe instelling viel onder de bevoegdheid van de staat, die het initiatief genomen had terwijl de stad Antwerpen toezicht behield over de Academie. Die tweedeling in middelbaar (Academie) en hoger (NHISK) onderwijs zal, tot op vandaag, stof opleveren voor politieke benoemingsprerogatieven. Liberaal versus katholiek is een klassieker geworden en dat zal zich ook nog lang laten voelen in het al dan niet aankleven van actuele kunsttrends (traditioneel versus moderniteit).

Tijdens het interbellum en de tweede wereldoorlog kwamen er directeurs en leraars in the picture die we ons vandaag nog kunnen herinneren. Zo Isidoor Opsomer, een protégé van de toenmalige burgemeester Camille Huysmans, die in eigen werk niet uitblonk in avant-gardisme, maar toch ruimte gaf aan studenten en docenten om te zoeken naar nieuwe wegen. Hij werd, althans voor een tijdje opgevolgd door Constant Permeke die de afstand tussen Jabbeke en Antwerpen zo groot vond dat hij slechts zelden op de school te zien was. Maar er was ook goed nieuws want in 1946 kwam de talentvolle architect Léon Stynen aan het hoofd van een nieuwe afdeling, het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedenbouw (NHIBS) dat veel illustere architecten zou opleveren.

Wat is het nut van een academie en de kwaliteit van kunstenaars die ze aflevert?

Ludo Bekkers

Maar in de beeldende kunst vergde de gewijzigde tijdsgeest nieuwe uitdagingen. Vanaf zowat 1950 kon men ook in België kennis maken met de nieuwste internationale tendensen via tentoonstellingen (o.m. in het G58 Hessenhuis) en de opkomende galeries. Studenten wilden die ook vertaald zien in de lessen maar dat lukte niet altijd, verre van en dus zag men het jonge kunstenaarsvolk op openbare plaatsen acties voeren en zich uitleven (Panamarenko, Hugo Heirman e.t.q.). Vooral de Academie werd eens temeer kritisch onder de loep genomen. Na de architectuurafdeling kwam er tenslotte in 1985 ook een mode sectie bij met het succes dat we kennen.

Een lange en tumultueuze geschiedenis roept om kanttekeningen. Zo kan men de vraag stellen over het nut van een academie en de kwaliteit van kunstenaars die ze aflevert. Uiteraard is het nodig en nuttig dat er een instelling bestaat die kunstenaars in spe vakkundig begeleid en instrueert. Dat kan ook in andere kunstscholen die in overtal in Vlaanderen aanwezig zijn, zij het op wisselend niveau. Dus is het nodig dat er een centrale instelling bestaat waar de peilstok de hoogste stand van het water aangeeft. Verwacht mag worden dat zo’n peil slechts kan bereikt worden via de beste docenten. En dat is in het verleden niet altijd het geval geweest door meer politieke dan artistieke overwegingen. Een maar al te graag in het leven gehouden dualiteit die begon met de oprichting van het NHISK.

Ook de opvattingen tussen traditionele en nieuwe kunststromingen waren vaak een rem op de creativiteit. Tussen pot en pint kan je nu gewaardeerde kunstenaars horen klagen over de kwaliteit van hun vroegere docenten. Gelukkig is daar de jongste decennia verandering in gekomen en is het onderwijs en de begeleiding veel meer open en toleranter geworden voor al wat zich als nieuw aandient. Ook de algemene vorming is lange tijd het kneusje van de opleiding geweest door het gebrek aan belangstelling van de leraren. Men dacht er niet aan dat toekomstige kunstenaars ook een brede kijk op de wereld en de kunst in het algemeen nodig hebben om aan hun kunst een diepere betekenis te geven.

Een veelzeggende anekdote : in een televisieprogramma van de jaren zeventig over de Academie werd aan een aantal studenten de vraag gesteld hun visie te geven over het fenomeen Picasso. Het was verbijsterend om te horen hoe weinig ze wisten te vertellen over de Catalaan en zijn oeuvre. Ook dat is het verleden maar, zeker in het NHISK, is de slinger nu een andere kant uitgeslagen. De jaarlijkse eindejaarstentoonstellingen zijn gevuld met experimenten en projecten die meestal getuigen van een vrije geest maar weinig diepgang. Dat slaat op het debet van de school die de vrije ateliers misschien te veel vrijheid geven. Vrijheid is blijheid maar blijheid groeit uit voldragen opvattingen.

Is er dan geen reden tot feesten. Ja toch, want in fine kan de Academie een palmares van veel belangrijke kunstenaars voorleggen. Met dien verstande dat ze haast allemaal in stilte toegeven dat ze meer lessen getrokken hebben uit de kunstwereld dan uit de kunstschool. Uitzondering is de mode-afdeling die internationaal hoge toppen scheert. Dank zij de inzet van personaliteiten als Linda Loppa bij de aanvang en nu Walter van Beirendonck is het Antwerpse mode voorbeeld een topic geworden. Het is het beste bewijs dat competente docenten bij hun pupillen het beste uit zichzelf kunnen halen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content