De Amerikaanse president Nixon verwekte de moeder van alle politieke schandalen: Watergate. Toen verloor de politiek haar onschuld.

Het verhaal begint als een spionagefilm. Scène 1. Exterior. Day. Auto rijdt aan. Vrijdagmiddag 16 juni 1972. Vier mannen komen aan in het Watergate Hotel aan de chique Virginia Avenue in de Amerikaanse hoofdstad Washington. Het hotel maakt deel uit van een groot, tien verdiepingen hoog complex van kantoren, appartementen, restaurants en winkels. (Meer dan een kwarteeuw later zal ene Monica Lewinsky daar nog een flat betrekken.) Onder een valse naam huren de vier de kamers 214 en 314. De rest van de dag houden ze zich gedeisd en’s avonds gaan ze kreeft eten in het Watergate Restaurant. Een kompaan van hen neemt onder de naam Alfred Baldwin zijn intrek in het Howard Johnson-hotel aan de overkant van de straat, kamer 723, dat een terras aan de straatkant heeft.

Scène 2. Interior. Night. Kwart voor twee de volgende nacht. De 24-jarige nachtwaker Frank Wills doet zijn ronde door het Watergatecomplex. Op de benedenverdieping merkt hij dat een deur niet dicht kan omdat het slot met tape is afgeplakt. Tien minuten eerder had Wills dat ook al vastgesteld en toen had hij de plakband eraf gehaald. En nu opnieuw. Wills vertrouwt het zaakje niet en belt de politie. Het is 1 u.47. Drie politiemannen in burger, sergeant Paul Leper en de agenten John Barret en Carl Sholffer, komen erop af. Ze hebben het spoor maar te volgen: van de kelder tot de vijfde verdieping is het slot van elke deur tussen de trap en de gang met tape afgeplakt.

Op de vijfde verdieping is de deur geforceerd. De politiemannen trekken hun wapens en doorzoeken de ruimte daarachter. Daar bevindt zich het 29 kantoren tellende hoofdkwartier van het Democratic National Committee (DNC), het zenuwcentrum van de Democratische campagne voor de presidentsverkiezingen van vier en een halve maand later. Het is halfdrie wanneer iemand achter een bureau vandaan springt, de handen in de lucht. Hij roept: “Niet schieten!”

In dat kantoortje zijn vijf mannen bezig met het fotograferen van documenten en het plaatsen van afluistermicrofoons. Het gaat om de vier uit het Watergate Hotel, plus een vijfde man. Ze dragen pak en das en, om geen vingerafdrukken achter te laten, rubberen handschoenen. Ze hebben inbrekersmateriaal bij zich, afluisterapparatuur, fototoestellen, een kortegolfontvanger om de politieradio af te luisteren, traangasbommetjes en een flinke hoop geld, bijna 2300 dollar, het meeste in de weinig courante bankjes van honderd, met opeenvolgende serienummers.

Vier van de vijf komen uit Miami, Florida. Ze geven allen valse namen op bij hun arrestatie. Vanaf zijn balkon in de Howard Johnson slaat Alfred Baldwin alles door zijn verrekijker gade. Met een walkietalkie stond hij in contact met de inbrekers aan de overkant van Virginia Avenue. Het laatste wat hij van hen vernam, was: “We zijn gepakt.” Baldwin verdwijnt ongehinderd uit het hotel.

UITVERKOOP AAN DE ROOIEN

Dit waren geen gewone inbrekers. De vier uit Miami waren Cubanen met een voorgeschiedenis in de gewapende terreur tegen het bewind van Fidel Castro. De vijfde, James McCord, ooit agent van de spionagedienst CIA, werkte op het moment van zijn arrestatie als veiligheidschef van het Committee for the Re-election of the President, acroniem Creep, wat zoveel betekent als “engerd”. Het comité organiseerde de campagne voor de herverkiezing van de Republikeinse president Richard Nixon (59), sinds begin 1969 bewoner van het Witte Huis.

Het rook meteen naar politiek, de zaak bezat schandaalpotentieel. De federale politiedienst FBI nam het dossier over van de lokale politie en arresteerde al snel nog twee verdachten, Howard Hunt en G. Gordon Liddy. Hunt, nog een veteraan van het anticastrisme, was de man in kamer 723 in het Howard Johnson-hotel. Ook hij en Liddy werkten voor het Creep en bovendien hadden ze nog onder Nixon in het Witte Huis gediend. Het geld dat de vijf op zak hadden (en de 4200 dollar die in hun hotelkamer lag), zo viste de FBI uit, maakte deel uit van een geheim Creepfonds.

“Een derderangse inbraak”, suste Nixons woordvoerder Ronald Ziegler. Niet eens, zei Nixon, “een poging tot derderangse inbraak”. Algauw deed de theorie de ronde dat de inbrekers, die zich voor de rechter “anticommunisten” noemden, Cubaanse heethoofden waren die op eigen houtje wilden uitvissen of de Democraten “het land toch niet aan de rooien wilden uitverkopen”. De zaak leek van de baan. Alleen de rechter kreeg de inbraak nog af te wikkelen want het DNC had zich burgerlijke partij gesteld tegen de inbrekers en het Creep. Het eiste een miljoen dollar schadevergoeding.

President Nixon maakte zich niet overmatig veel zorgen. Zo zwaar viel er aan een mislukte inbraak toch niet te tillen en er kon niets gebeuren zolang Hunt maar niet in verband werd gebracht met Charles Colson, zijn contact in het Witte Huis. Nixon wist niet van tevoren van de inbraak af. Daar had hij personeel voor. De Watergate-inbraak, Operatie Gemstone (edelsteen), zoals Liddy ze had gedoopt, was ook niet geweldig belangrijk. Het DNC bewaarde weinig geheimen. Alleen bestond de hoop er “iets financieels” te vernemen.

Maar de zaak verraste Nixon allerminst. Het was niet ongewoon dat er vanuit het Witte Huis en het Creep zaakjes werden georganiseerd die het daglicht schuwden. Sinds juli 1971 had het Witte Huis daar zelfs een geheime eenheid voor, de Special Investigative Unit, bijgenaamd “de loodgieters”. Die werd opgericht nadat een ambtenaar, Daniel Ellsberg, de zogeheten Pentagon Papers naar The New York Times had laten lekken, een reeks geheime documenten over de oorlog in Vietnam.

De documenten vielen vooral bezwarend uit voor Nixons Democratische voorgangers John F. Kennedy en Lyndon B. Johnson, maar toch wou de president Ellsbergs indiscretie niet tolereren. De man was een pacifist en Nixon vermoedde daar al meteen een communistisch complot achter. De loodgieters sloegen terug. Begin september braken Hunt en Liddy in bij dokter Lewis Fielding, Ellsbergs psychiater in Beverly Hills, op zoek naar documenten waarmee ze de verrader Ellsberg via een perslek als een halve gare konden afschilderen.

ALLE MIDDELEN ZIJN GOED

In Nixons Witte Huis droeg niemand fluwelen handschoenen. Macht is er om te gebruiken, vond de president. De Koude-Oorlogsparanoia die hem politiek had gevormd, leerde hem dat geen methode te grof was om politieke vijanden te treffen: spionage, intimidatie, karaktermoord, dirty tricks, misbruik van macht over het staatsapparaat. Alle middelen waren goed: tegenstanders door de fiscus laten koeioneren, de politie op hen afsturen, hen laten achtervolgen en bespieden, de instellingen waar ze werken zonder geld zetten, overheidsdossiers over hen naar de pers laten uitlekken, hen laten aftuigen, om het even. Zelfs kinderachtigheden als het bestellen van voor 200 dollar pizza op naam van Democratische politici.

Het berokkende Nixon geen gewetenswroeging; anders had hij ook het loodgietersteam niet laten oprichten. Inbreken mocht dus en als het van hem afhing, kon zelfs al eens het kantoor van een vijand in de fik worden gezet. Nixon had véél tegenstanders en hij schreef hun namen graag bij op zijn hate list, een zwarte lijst van lui die hij privé meestal sm* en kl* [krachttermen geschrapt] noemde. Het ging om Democratische politici, financiers van Democraten, kritische journalisten, joden, onwillige ambtenaren, maar ook Hollywoodfiguren als Jane Fonda, Barbra Streisand en Paul Newman.

Hoog op de lijst stond de Democratische senator Edward “Teddy” Kennedy, de jongere broer van John Kennedy, de in 1963 vermoorde president, en Robert Kennedy, Johns minister van Justitie, vermoord in 1968. Toen Teddy begin september 1972 bescherming van de geheime dienst vroeg, was Nixon maar al te graag bereid om daarop in te gaan. Hij drong erop aan dat Kennedy dag en nacht zou worden “gedekt”, waar hij ook ging – als het Witte Huis maar alle details te horen kreeg. De loodgieters hadden net twee maanden eerder besloten om Kennedy door een eigen mannetje te laten schaduwen. “Slechts één iemand?” had Nixon toen gevraagd. “Hij zal daar toch wel voltijds mee bezig zijn?”

Edward Kennedy was al de gedoodverfde winnaar van de presidentsverkiezingen van 1976, en dat moest tot elke prijs worden voorkomen. Voor de verkiezingen van dat jaar, 1972, bestond daartoe nog geen gevaar, want Kennedy had tijd nodig om een schandaal te doen vergeten; het Chappaquiddick-incident van juli 1969, toen hij met zijn auto in het water plofte, samen met zijn secretaresse Mary Jo Kopechne, waarna zij verdronk en hij urenlang talmde vooraleer hij de politie waarschuwde.

De president, tuk op seksschandaaltjes, verwachtte ook veel van Bobby Baker, een voormalige medewerker van Johnson, die het Witte Huis allerlei geheimen van de Democratische partij wilde verklappen. “Het kan over Teddy gaan, of over om het even wie,” zei Nixon tot zijn chef-staf Bob Haldeman, “maar zorg dat je het hebt. Ik wou dat het over Teddy ging. Wordt dat verhaal al goed rondgestrooid over Teddy met die vrouw [diens toenmalige vriendin Amanda Burden] op de boot en zo?”

Zijn medewerker Charles Colson antwoordde dat de kranten geen brood lustten van het Amanda-verhaal, op de Boston Globe na, de krant van Kennedys electorale thuishaven. Nixon antwoordde: “We zullen dat verdomde ding er inhameren.” Toen Colson opmerkte dat Kennedy in die dagen campagne voerde voor Nixons Democratische opponent George McGovern, vroeg Nixon: “Heb je daar iemand met een bord?” Colson antwoordde bevestigend: “Iemand met een bord waarop staat: ‘Met wie is Amanda gaan zeilen nu jij hier bent?'”

IK BEN GEEN BOEF

Nixon had nog een andere reden om niet zwaar te tillen aan de Watergate-inbraak. “Ze doen het allemaal”, vond hij. Hij bedoelde dat ook John en Robert Kennedy in hun tijd allerlei kwalijks hadden uitgericht. De Kennedys waren voor Nixon een obsessie. Het ging om meer dan louter politieke rivaliteit. Het was persoonlijk. Nixon voelde zich constant verongelijkt omdat men hem kwalijk nam wat de Kennedys wel was gegund. Met twee maten meten, jammerde hij.

De Kennedys hadden nu eenmaal alles wat Nixon niet had: populariteit, charisma, glamour, aanzien, geld en vrouwen. Alles waarvoor hij zo hard moest vechten, kregen zij vanzelf. Macht, succes en respect leken hen van nature toe te komen. Bij Nixon liepen paranoia, jaloezie en een minderwaardigheidscomplex door elkaar. Hij meende dat men hem de publieke achting niet gunde. Al had hij dan het presidentschap veroverd, men zou van hem beweren dat hij niet het type was bij wie men met een gerust hart een tweedehands auto kon kopen. Later in het verloop van het schandaal achtte hij het nodig om zijn landgenoten te bezweren:” I am not a crook“, ik ben geen boef.

In 1960 had Nixon de verkiezingen slechts nipt verloren van John Kennedy, omdat deze laatste er op televisie nu eenmaal beter uitzag. Met veel geduld en eindeloze partijtrouw kreeg Nixon een tweede kans in 1968, toen de Democratische partij zich geen raad meer wist met de oorlog in Vietnam en het land werd beroerd door antioorlogsprotest, oproer aan de universiteiten, kritiek vanwege de “tegencultuur” en onrust in de zwarte getto’s.

Met groot politiek instinct boorde Nixon in zijn campagne de zogeheten zwijgende meerderheid aan, de gewone, brave huis-, tuin- en keukenpatriot die trouw zijn werk deed en ’s zondags naar de kerk ging en die er genoeg van had dat alle publieke aandacht ging naar dat langharige tuig dat drugs rookte, aan bandeloze seks deed en het land niet wilde dienen. De nu nog in de VS wijdverspreide aversie jegens president Bill Clinton gaat terug op deze tijd.

“Vraag niet wat het land kan doen voor jou,” zo parafraseerde Nixon een beroemde uitspraak van John Kennedy, “maar wel wat jij kan doen voor jezelf.” Het moest maar eens uit zijn met “geld te gooien naar de problemen”: dat iedereen zelf zijn verantwoordelijkheid opneemt in plaats van te jeremiëren over onrecht of discriminatie en belastinggeld te eisen. Zo keerde Nixon zich ook tegen de heersende politieke, intellectuele en sociale elites, de academici, het oude establishment van de Oostkust, de media, de pacifisten en de progressieve liberals, de yankees kortom.

Met Nixon kwamen de cowboys in Washington aan de macht, onideologische, conservatieve, in het anticommunisme geschoolde pragmatici uit het zuiden en het westen, “nieuw geld”, Californische vliegtuigbouwers en advocaten, Texaanse olieboeren, appelsienkwekers uit Florida. Het lukte Nixon in 1968 en in 1972 versloeg hij de liberal McGovern zelfs met 60,7 procent van de stemmen, amper minder dan Johnsons record van 1964, 61,1 procent. Nixon behaalde de meerderheid in alle vijftig staten, op de oninneembare Democratische bolwerken Massachusetts (de Kennedy-burcht) en Washington DC na.

DE CUBANEN WILLEN GELD

De cowboys, de Californiër Nixon voorop, zagen Washington als een vijandige, verdorven plek, het hol van de leeuw. Ze achtten zich in oorlog met de bureaucratie en de progressieve nieuwlichterij en bij een oorlog past geen subtiliteit. Ze vonden dat ze alleen op zichzelf konden rekenen, dat niemand te vertrouwen viel en dat ze van de vijand het ergste mochten verwachten. Zo groeide in het Witte Huis een bunkermentaliteit, die aansloot bij een neiging tot donkere wrok in Nixons persoonlijkheid en diens door frustratie en gevoelens van miskenning gevoede paranoia.

Zo ontstond “Watergate”. Nixon desavoueerde de inbraak op geen enkel moment. Dit was nu eenmaal wat zijn loodgieters deden. Aan de goede zin van de inbraak kon worden getwijfeld, maar niet aan de “filosofie” van Operatie Edelsteen. Wie oorlog voert, moet alles weten over de vijand, zodat het van belang was om op de hoogte te zijn van het laatste weetje over de Democraten. En misschien viel dat wel te rapen in het DNC.

Zodra ze de zaak op hun brood kregen, hadden Nixon en zijn medewerkers het schema klaar: de zeven laten veroordelen, hen daarvoor ruim vergoeden en de FBI koest houden. Daartoe diende de CIA de FBI op de mouw te spelden dat elk verder onderzoek naar de inbraak een operatie van de geheime dienst in het gedrang kon brengen. Zo zou Watergate in de doofpot verdwijnen.

Het schandaal sluimerde tot na de verkiezingen. Maar de pers, The Washington Post voorop, liet het niet rusten. Ook rechter John Sirica voelde aan dat met de zeven verdachten de zaak nog niet rond was, terwijl de Democraten hun macht in de Senaat gebruikten om een onderzoekscommissie op te richten. Nixon kwam stilaan onder druk te staan. En hij niet alleen. Zijn jonge juridische raadgever John Dean, die de doofpotoperatie leidde, raakte in paniek. De zaak liep uit de hand. Hij voelde zich gechanteerd door de Cubanen, die almaar meer zwijggeld eisten. Op 25 juni 1973 kraakte hij voor de senaatscommissie: ja, Nixon en diens onmiddellijke omgeving wisten ervan en hadden de cover-up opgezet.

Nu stond het woord van Dean tegenover dat van Nixon, die alles vlakaf ontkende. Wie te geloven? Tweede coup de théâtre op 16 juli: Nixons secretaris Alexander Butterfield bracht in de Senaat een onthutsende onthulling: de president had in het Witte Huis een systeem laten installeren dat al zijn gesprekken registreerde. Ja, nu wou iedereen het woord van Nixon geloven, maar dan wel zoals het op die bandjes te horen zou zijn.

PECH VOOR DE KIEZER

Meer dan een jaar lang weerstond Nixon aan de druk om de bandjes vrij te geven. Mondjesmaat liet hij transcripties publiceren die, hoe keurig ze ook waren uitgezuiverd, altijd weer opvielen door de achterbaksheid van wat daar allemaal in het Witte Huis werd bedisseld. En dat ging altijd gepaard met vloeken en schelden. Dat hielp Nixons aanzien al evenmin. Zelfs zijn goede vriend Billy Graham, de conservatieve predikant, die hij nog eens uit de brand had geholpen toen de fiscus hem het vuur aan de schenen legde, ergerde zich publiekelijk aan Nixons “situationele ethiek”.

Nixon dacht er niet aan om de bandjes te vernietigen. Hij was ervan overtuigd dat hij ze nooit zou moeten afgeven en vooral: hij wilde ze later gebruiken om ermee zijn plaats in de geschiedenis vast te leggen, een obsessie van elke Amerikaanse president. Het Congres startte ondertussen een impeachment-procedure tegen hem. Het wilde de president afzetten wegens machtsmisbruik, belemmering van de rechtsgang en het niet opvolgen van dwangbevelen.

Toen het gerecht Nixon begin augustus 1974 dwong om toch alle bandjes te overhandigen, kwam de smoking gun boven. Een registratie op 23 juni 1972, zes dagen na de inbraak, bewees dat de president toen al op de hoogte was van zowel Edelsteen als van de doofpotoperatie. Later zou aan het licht komen dat de president al op 20 juni de cover-up mee organiseerde. Nixon besefte dat afzetting nu onvermijdelijk was. Hij had zich niet alleen ingelaten met criminele activiteiten, hij had ook gelogen tegen het gerecht, het Congres en het Amerikaanse volk. Hij hield de eer aan zichzelf en nam ontslag. De 37ste president van de Verenigde Staten was de eerste die tot ontslag werd gedwongen.

Ruim twee dozijn mensen liepen omwille van Watergate een veroordeling op. Daar was Nixon niet bij. Zijn opvolger Gerald Ford verleende hem op 8 september 1974 amnestie voor alles wat hij tijdens zijn ambtstermijn mocht hebben uitgespookt. Maar de politiek had voorgoed haar onschuld verloren. De Amerikanen hebben van hun commander-in-chief doorgaans een hoge dunk. Deze Richard Milhous Nixon uit Yorba Linda, Californië, had bewezen dat het presidentschap toch maar een gewoon ambt is omdat het door gewone mensen wordt bekleed. De kiezer heeft al eens pech. Zo schreef Nixon dan toch nog geschiedenis, al had hij dat wel liever anders gewild.

Slotscène. Exterior. Day. Tuin van het Witte Huis, 9 augustus 1974, ’s middags. De president staat voor de glanzende S-61-helikopter waarmee hij voorgoed het Witte Huis zal verlaten. Met de vingers van beide, hoog in de lucht gestoken handen maakt hij het V-teken. Hij heeft nochtans niets gewonnen.

De onthullendste transcripties van de Nixon-bandjes werden gepubliceerd door Stanley I. Kutler in “Abuse of Power” (The Free Press, New York, 1997).

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content