Met de oorlog in Congo valt geld te verdienen. Alleen de voortzetting van de oorlog kan die winsten veiligstellen. De plundering van Congo’s bodemrijkdommen: een overzicht.

Er werd op 10 november vorig jaar een huwelijk gevierd in Kikere, ten noordwesten van Butembo in de Oost-Congolese provincie Noord-Kivu, toen Ugandese soldaten het dorpje plots met raketten en granaten bestookten. Tenminste dertig mensen stierven, vooral vrouwen en kinderen. De Ugandezen hadden de aanval ingezet om oorlogsbuit te recupereren. Die waren ze even tevoren in de buurt kwijtgespeeld in een hinderlaag van de Mai-Mai, een traditionele militie die aan de kant van het regime in Kinshasa vecht tegen de Rwandese en Ugandese troepen die Oost- en Noord-Congo bezet houden.

De buit bestond uit een vrachtwagen. Die was dik 3,5 miljoen frank waard. Niet de vrachtwagen, wel wat erin lag: een lading coltan, een uit colombium en tantalum bestaand mineraal (colombo-tantaliet), dat door zijn hittebestendigheid en geleidingskwaliteiten zeer dienstig is in de wapen-, ruimtevaart- en elektronische industrie. Het overgrote deel van de wereldvoorraad van dit spul – waarde: 10 miljoen frank per ton – blijkt in Congo’s ondergrond te liggen. Het erts wordt meestal ‘wild’ ontgonnen, met grote ecologische schade tot gevolg, en via Rwanda geëxporteerd naar de industrielanden, soms met België als tussenschakel.

De door Rwanda gesponsorde rebellenbeweging Rassemblement Congolais pour la Démocratie (RCD) bevestigde begin dit jaar nog dat haar bestaan van de coltanopbrengst afhangt. Ze gaf het coltanmonopolie aan Somigl, een joint venture van de RCD met Africom, Promeco en Cogecom, bedrijven van respectievelijk Belgische, Rwandese en Zuid-Afrikaanse origine. In de plundering van Congo’s bodemrijkdommen door Rwanda – naar verluidt goed voor een tiental vliegtuigladingen per dag – heeft coltan goud van de eerste plaats verdrongen. De moordpartij in Kikere illustreert niet alleen dat de roofbouw brutaal geweld uitlokt, maar evenzeer dat ook Uganda inmiddels op coltan is gestoten in het stuk Congo dat het bezet houdt.

De roof van Congo’s natuurrijkdommen neemt zulke proporties aan dat de Verenigde Naties (VN) een ‘expert panel’ aan het werk hebben gezet om de omvang ervan in kaart te brengen. De betrokken landen, zo staat in het interimverslag van het panel van twee weken geleden, wijzen de beschuldiging van grondstoffenroof af. Voor hen gaat het om legitieme handel, al zijn ze niet bereid om daarover veel details vrij te geven.

WAT ER TE GRAAIEN VALT

Het betreft hier niet een kwalijke schaduwkant van de oorlog, het kleine profitariaat dat de literatuurliefhebber kent uit romans als The Third Man van Graham Greene of Catch 22 van Joseph Heller. In Congo is de economische uitbuiting intens verweven met de oorlog zelf. Voor de corrupte elites in de meeste betrokken landen vallen de baten van de oorlog dan ook groter uit dan wat de vrede aan winst kan opleveren. En voorts maken ze deze elites zelfbedruipend, waardoor het buitenland hen nog moeilijk financieel onder druk kan zetten.

Chris Dietrich van het Zuid-Afrikaanse Institute for Security Studies gewaagt van een nieuw verschijnsel: ‘militair commercialisme’. Militaire operaties in met name rijke, maar zwakke buurlanden dienen dan geen politieke doeleinden, wel het geldgewin. Corrupte regimes, die niet op democratische legitimiteit kunnen bogen, gebruiken die winsten om de loyaliteit van gunstelingen en supporters af te kopen. Die nieuwe geldbron hebben ze nodig aangezien ze als gevolg van de algehele liberalisering geen staatsbedrijven meer kunnen leegplunderen en omdat het moeilijk is geworden om nog ontwikkelingsfondsen uit het buitenland af te romen.

Rwanda leek aanvankelijk de meest ‘legitieme’ reden te hebben voor zijn oorlog: het beschermen van het land tegen de naar Congo gevluchte Hutu-extremisten, die in 1994 verantwoordelijk waren voor de Rwandese genocide. Maar eens te velde merkten sommige officieren dat er lucratieve zaakjes te doen vielen. Ze kregen er ook de ruimte voor. Het uit de guerrilla gegroeide Rwandese regeringsleger geeft lokale bevelhebbers nogal wat autonomie en die misbruiken zij dan om, zoals een diplomaat het weinig flatterend noemde, te ‘congoliseren’: meegraaien wat er mee te graaien valt.

Het regime in Kigali laat dat oogluikend toe want de doorvoer van coltan, goud, diamant, nobium, tin, hardhout, koffie of thee uit Congo helpt Rwanda’s oorlogsinspanning financieren. In alle geval komt naar schatting de helft van de militaire uitgaven niet in de officiële begroting voor. Een reële grenscontrole – annex tolheffing – bestaat niet meer tussen Rwanda en Congo. Kinshasa beschuldigt er Kigali ook van niet te betalen voor de invoer van de door Congolese waterkrachtcentrales geleverde elektriciteit.

Economische concurrentie verklaart mee de breuk tussen Rwanda en Uganda, die in augustus 1998 nochtans samen tegen het regime van de vorige maand vermoorde Congolese president Laurent Kabila ten strijde waren getrokken. De drie oorlogjes die Rwanda en Uganda uitvochten rond de Noordoost-Congolese stad Kisangani hadden de controle op de goud- en diamanthandel aldaar als inzet.

ELK ZIJN PROCENT

Het Ugandese leger, de Uganda People’s Defence Forces (UPDF), ging in zijn Congolese bezettingszone rechtstreeks in zaken: het heft belastingen op de handel, int protectiegeld bij de comptoirs en organiseert de import van Ugandese consumptiegoederen en de export van grondstoffen: goud, diamant, tin, koffie, hout en zelfs de onlangs in de Semliki-vallei ontdekte petroleum. Uganda heeft geen noemenswaardige lokale goudproductie, maar zag zijn officiële goudexport tussen 1994 en 1998 wel vertienvoudigen, wat ’s lands boekhouding een handelsoverschot en een positieve betalingsbalans opleverde. Die cijfers wijzen er trouwens op dat de economische bemoeienis van Uganda in Oost-Congo al begon vóór Kabila’s machtsovername in Kinshasa van 1997.

Centraal daarin staat generaal-majoor Salim Saleh, ex-minister van Defensie en jongere broer van de Ugandese president Yoweri Museveni. Saleh wordt genoemd als aandeelhouder van een Israëlische goudfirma, maar boert vooral goed in de illegale handel. Hij bezit daarvoor een eigen luchtvaartmaatschappij, Air Alexander, die volgens het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken ook actief is in de wapensmokkel. De handel liep zozeer de spuigaten uit dat de Ugandese douane en luchtvaartautoriteiten er officieel hun beklag over deden. Museveni zag zich verplicht om in te grijpen en verbood de UPDF om zich nog langer met de commercie in te laten. Geen probleem voor Saleh echter. Hij ging als militair met rust en deed Air Alexander van de hand – aan zijn vrouw Jovia. Het gevolg is dat hij de Congolese handel nu feitelijk monopoliseert.

Ter plekke speelde brigadegeneraal James Kazini de hoofdrol, een neef van de vrouw van Museveni. Hij leidde tot midden vorig jaar de UPDF in Congo. Hij inde zijn procenten, verkocht mijnconcessies en omkaderde zijn handel door een geheel nieuwe provincie uit te vinden, Kabale-Ituri, met de ook amoureus aan hem verknochte Adèle Lotsove als gouverneur. Zij maakte het echter zo bont – onder meer door niet alleen belastingen te innen, maar ook voorschotten daarop af te dwingen, in dollar welteverstaan – dat ze werd afgezet. Tegenover de Congolezen voerde Kazini een verdeel-en-heerspolitiek. Zo escaleerde de aloude rivaliteit om het grondbezit er tot een open etnisch conflict tussen de Hema- en de Lendu-bevolking, wat al ettelijke duizenden mensenlevens heeft geëist. Na zijn vertrek uit Congo behield Kazini er zijn invloed via hem getrouwe UPDF-officieren.

Aan de Mouvement de Libération du Congo (MLC) van rebellenleider Jean-Pierre Bemba, die onder Ugandese patronage noordwestelijk Congo controleert, heeft Museveni weinig kosten. Bemba bedruipt zichzelf voor 60 procent met belastingen op de grondstoffenexport, 20 procent op koffie en 10 procent op goud bijvoorbeeld. Bovendien kon hij een groot Antonov-vrachtvliegtuig in beslag nemen, dat voor rekening van Kabila vloog maar per abuis landde op een net door de MLC veroverd vliegveld. Sindsdien hoeft Bemba geen dure machines meer te charteren voor de bevoorradingsvluchten tussen zijn hoofdkwartier Gbadolite en het Ugandese Entebbe. Dat scheelt een slok op de borrel.

EEN STAAT TE KOOP

In Noordoost-Congo steunt Uganda een andere rebellenorganisatie, de afgescheurde RCD-ML. Dat zij voortdurend kampt met interne twisten, komt door geldkwesties. Dat bleek nog eind vorig jaar, toen rebellenleider Ernest Wamba dia Wamba een staatsgreep van zijn ‘premier’ Mbusa Nyamwisi verijdelde. Hij beschuldigde Mbusa ervan dat hij de opbrengsten van de goudmijnen van Kilomoto aan een schimmige Libanese firma had verpatst, zelf diamantmijnen uitbaatte en verder 10 miljoen dollar had verduisterd – er gaat veel geld om in de rebellie.

En een schimmige economie trekt avonturiers aan. Eind 1999 richtte Wamba met de First International Bank (FIBG) op het Caribische eiland Grenada het Union Reserve System (URS) op. De bank hield 16 miljoen dollar klaar voor de bouw, hoe sympathiek, van ziekenhuizen en wegen in RCD-ML-gebied. Het brein achter FIBG was ene Arthur Van Brink, zijnde de ex-Amerikaan Philip Ziegler, die in de VS voor fraude werd gezocht en eerst naar Grenada en dan naar het Ugandese Kampala uitweek. De kleine lettertjes van het contract bepaalden dat Wamba, eens in Kinshasa aan de macht, van het URS de nationale bank zou maken, die ook vrijhandelszones in Congo zou exploiteren en verder graag 35 procent van de mijnbouwwinsten opstreek. Kortom, Wamba had Ziegler voor een prikje geheel Congo’s toekomstige financieel-economische bestel verkocht. Om zeker te spelen had Ziegler het URS-model ook aangeboden aan de pro-Rwandese RCD, aan Bemba en aan Kabila. Pas in juni 2000 spatte de zeepbel uit elkaar, toen de FIBG in verdachte omstandigheden op de fles ging.

Rwanda en Uganda houden hun grondstoffenexploitatie in Congo stil. Angola en Zimbabwe hoeven dat niet te doen. Als bondgenoten van Laurent Kabila sloten zij namelijk deals met een erkende regering. Want er hoorde boter bij de vis, toen beide landen in 1998 Kinshasa na de Rwandees-Ugandese invasie te hulp snelden.

Angola wou met zijn interventie een klap toebrengen aan de Unita van Jonas Savimbi, die al een kwarteeuw een guerrilla voert tegen het regime in Luanda en altijd kon terugvallen op basissen in Congo. Savimbi overleeft met de roofbouw op diamant en als het Angolese bewind vandaag openlijk orde op zaken stelt in het Congo van Kabila junior, wil het daarmee allereerst een eind maken aan de vorig jaar hervatte illegale handel in Unita-diamanten in Kinshasa.

Ondertussen verdient de elite rond de Angolese president Eduardo dos Santos een aardige duit aan de immense diamant- en olievoorraden, waarrond Angola’s politieke, militaire en economische macht zich heeft verknoopt. Al in oktober ’98 moest Laurent Kabila in zee gaan met de Angolese staatspetroleummaatschappij Sonangol, die het monopolie kreeg op de exploitatie van de Congolese olie, ook de offshore-voorraden. De kleintjes mogen overigens meedoen; waarnemers viel het op dat in Luanda nogal wat in Congo gestolen auto’s rondtoeren.

VADER WAS IN ZAKEN

Sonangol-Congo is een bouwsteen in de economische invloedszone die Angola, met steun van Amerikaanse en Franse petroleumbelangen, in Oost-Afrika aan het uitbouwen is. Ze omvat verder nog Congo-Brazzaville, Gabon, Equatoriaal Guinea en de Centraal-Afrikaanse republiek. Congo’s nieuwe president Joseph Kabila begrijpt dat een goede buur te verkiezen valt boven een verre vriend. In zijn inaugurale toespraak loofde hij dus éérst Frankrijk alvorens België te danken en op zijn diplomatieke tournee van vorige week deed hij eerst Parijs en Washington aan en zakte pas daarna naar Brussel af.

Vader Laurent Kabila was zelf altijd al in zaken geweest. Toen hij in Kinshasa de macht overnam, bracht hij tenminste twee eigen firma’s mee: Comiex – waar zijn toenmalige Ugandese en Rwandese vrienden nog in participeerden, onder anderen Salim Saleh – en de wat schimmige HB Holdings. Comiex wordt in verband gebracht met de Banque du Commerce et du Développement, die in Kabila’s begintijd opvallende officiële faveurs genoot.

Naarmate hij van augustus 1998 af geld nodig had om de oorlog tegen Rwanda en Uganda te financieren, bemoeide Kabila zich actief met transacties als de oprichting van Sonangol-Congo, de verkoop van hout aan Maleisië of van kobalt aan China. Medio 1999 liet hij Noord-Korea uranium opdelven uit de Shinkolobwe-mijn, waar indertijd de grondstof voor de eerste Amerikaanse atoombommen vandaan kwam. In ruil kwamen 350 Noord-Koreaanse instructeurs Congolese soldaten opleiden. Tot ontzetting van de Antwerpse diamantairs gaf Kabila vorig jaar het weinig bekende Israëlische IDI Diamonds het monopolie op de handel in industriële diamant, hoewel IDI nu volgens de vakpers in geldnood zou verkeren.

Laurent Kabila deed echter vooral zaken met Zimbabwe. En omgekeerd, want voor dat land was de Congolese oorlog van bij het prille begin een commerciële kwestie. President Robert Mugabe had Kabila in 1996 geld en uitrusting toegestopt en bij de Rwandees-Ugandese invasie van twee jaar later stuurde hij troepen uit om die investeringen te beschermen. Zimbabwe had zijn les vijf jaar eerder geleerd in Mozambique. Tijdens de burgeroorlog daar was het Zimbabwaanse leger, de Zimbabwe Defence Force (ZDF), er jarenlang om strategische redenen present gebleven, maar na het sluiten van de vrede gingen Zuid-Afrikaanse zakenlui er met de vetste contracten aan de haal. Dat zou Zimbabwe geen tweede keer overkomen.

De Zimbabwaanse elite beheerst een omvangrijk commercieel kluwen, rond de ZDF en de regeringspartij ZANU-PF, met name haar dochterbedrijf Zidco Holdings. Sleutelfiguren daarin zijn parlementsvoorzitter Emmerson Mnangagwa, ex-minister van Justitie en ZANU-PF-schatbewaarder, en ZDF-opperbevelhebber generaal Vitalis Zvinavashe, die het leger, naar Chinees model, graag een economische poot wil geven. Op het terrein werken zij nauw samen met de blanke Zimbabwaanse zakenlui Billy Rautenbach en John Bredenkamp.

De oorlog verschafte tal van Zimbabwaanse bedrijven toegang tot de Congolese markt. De vervoersbedrijven Wheels of Africa van Rautenbach en Zvinavashe Transport, eigendom van, inderdaad, generaal Zvinavashe, kregen tal van militaire contracten. Mnangagwa en Bredenkamp bemiddelden in Chinese wapenleveringen aan Kabila. De First Bank Corporation, eigendom van Zidco, streek neer in Kinshasa. De Agriculture and Rural Development Authority kreeg een half miljoen hectare Katangese landbouwgrond ter beschikking. De Mhangura Copper Mines bewerkt uit Congo aangevoerd kopererts. Congo’s Inga-stuwdam levert nu dubbel zoveel elektriciteit aan Zimbabwe als tevoren. Om het nog niet te hebben over bijvoorbeeld de omvangrijke smokkel van de ZDF in Congolese grijze roodstaartpapegaaien, een beschermde diersoort.

EXCUUS VOOR OORLOG

Maar het grote geld ligt bij de bodemrijkdommen. En als van een grote som een klein procentje voor deze of gene van de tafel valt, kan dat al heel wat betekenen. Al in september 1998 liet Kabila zich een ware hold-up welgevallen toen hij het beheer en enkele grote concessies van de mijnmaatschappij Gécamines moest overdragen aan het op de Maagdeneiland gevestigde Ridgepointe, eigendom van Billy Rautenbach. Want de afspraak was: de oorlog mocht Zimbabwe niets kosten. Maar de Gécamines was (en is) er na jarenlange verwaarlozing te erg aan toe om snel geld op te brengen. Ook Mhangura ontvangt maar een fractie van de hoeveelheid koper die ze wenst te smelten. Gevolg: exit Rautenbach, die aan het hoofd van het bedrijf werd vervangen door de machtige Belg Georges Forrest. Maar begin dit jaar, een week vóór de moord op Kabila, slaagde Rautenbach erin om, samen met Bredenkamp, toch weer de controle te verwerven op twee ertsconcentrators van de Gécamines.

Generaal Zvinavashe hoopte op een grotere buit met Osleg, wat cynisch genoeg staat voor Operation Sovereign Legitimacy. Het bedrijf sloot een joint venture met Kabila’s Comiex, Cosleg, dat zich wil inlaten met de exploitatie van Congo’s rijkdommen in het algemeen. Maar Zvinanvashe had vooral het oog laten vallen op diamantmijnen rond de, niet toevallig, door Zimbabwaanse soldaten verdedigde stad Mbuji-Mayi. Dat de concessies er zijn toegewezen aan Miba (die voor eenvijfde toebehoort aan het Belgische Sibeka), mocht niet deren. Zvinavashe zocht de technische knowhow bij het op de Kaaimaneilanden geregistreerde Oryx Natural Resources, een dochterbedrijf van de investeringsgroep Oryx International van de Omani Thamer bin Saeed al-Shanfari. Samen richtten ze Oryx-Zimcom op, dat met Osleg, Cosleg en Zidco een joint venture aanging, het Congolese Sengamines, dat in Tshibua en aan de Senga-Sengarivier diamant zou ontginnen. Geschatte opbrengst: een miljard dollar. Van de winst zou 40 procent naar Oryx gaan, 50 procent naar Zimbabwe en amper een 10 procent zou in Congo blijven.

Oryx hoopte het startkapitaal op de beurs van Londen te vinden. Oryx Natural Resources kocht zich in bij het daar al genoteerde Zuid-Afrikaanse Petra Diamonds, om die notering onder de naam Oryx Diamonds te kunnen overnemen. Het project strandde in juni 2000 omdat de Britse overheid het al te gortig vond. Zij voert al een tijd campagne tegen de zogeheten bloeddiamanten. Ze ziet ook niet graag concurrentie voor de in Londen gevestigde handel van de Zuid-Afrikaanse diamantmonopolist De Beers, die trouwens ook een belang van vier procent in het door Oryx belaagde Miba bezit.

Maar ging het Oryx-feest niet door, Zimbabwe’s netwerk in Congo blijft intact. En de troepen blijven er om het te beschermen. Ook andere landen zien de oorlog alleen als een business environment, het excuus om hun soldaten ter plekke te houden – om hun economische belangen te vrijwaren. Er is genoeg voor iedereen, al merken de Congolezen zelf daar bitter weinig van. Zij kunnen alleen hopen dat het predatorische zakendoen onrendabel zal blijken. Pas dan kan de vrede uitbreken.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content