Het sterk zintuiglijke werk van Job Koelewijn en Olafur Eliasson.

In de Appel in Amsterdam wordt het werk samengebracht van twee kunstenaars: Job Koelewijn (Spakenburg, 1962) en Olafur Eliasson (Denemarken, 1967). De expositie wordt niet gebracht als twee gescheiden solopresentaties, maar laat het werk van beide kunstenaars in elkaar vervloeien. Die aanpak is mogelijk doordat hun werk een sterke verwantschap vertoont, beiden spreken al onze zintuigen aan en maken van het museumbezoek een prikkeling voor oog, oor en neus.

Eliasson en Koelewijn zijn relatief onbekend in België. Eliasson stelde hier nooit tentoon, Koelewijn toonde afgelopen herfst nog een reeks nieuwe werkjes in de galerie van Stella Lohaus en hij was ook al te gast in het SMAK in Gent. Toch genieten de kunstenaars internationale bekendheid. Beiden zijn bijvoorbeeld uitgenodigd op de jongste Biënnale van Venetië, waar Harald Szeemann hen op de tentoonstelling “dAPERTutto” in het Arsenale heeft opgenomen. Het werk “Broken White”, dat thans te zien is in Venetië, werd in 1998 al in het SMAK getoond voor de zogenaamde “J.G. van Lanschotprijs”. Koelewijn moest toen samen met Alec de Buschère de duimen leggen voor videokunstenares Fiona Tan, die als laureate uit de bus kwam.

Het SMAK was in die periode, december vorig jaar, nog niet geopend en men was er nog volop aan het verbouwen. Het is onder meer naar die embryonale en beloftevolle toestand dat Koelewijn in “Broken White” verwijst. Hij dekte een hele muur van het museum af met talk, babypoeder dat met lijm versterkt bij elkaar werd gehouden. De muur vulde het hele museum, van de bibliotheek tot de burelen, met een onschuldige maar doordringende geur. Naarmate de werken in het museum vorderden, brokkelde de broze muur van onschuld geleidelijk af. Maar weken na de afbraak van het werk kon je de talk nog opsnuiven bij het doorbladeren van de boeken in de bibliotheek. De laatste resten van de talk waren met geen schoonmaakmiddel weg te krijgen.

In de Appel brengt Koelewijn een ander werk dat met babypoeder werd vervaardigd, “Marsman, good bye”, waarin het babypoeder in de vorm van een grafsteen is neergelegd met het woord “vitaliteit” erin gegrift. Met het poeder maakt Koelewijn een denkbeeldig graf voor de dichter Hendrik Marsman, wiens vitalistische dichten altijd een bron van inspiratie en moed zijn geweest. Zo krijg je een grafzerk, wit als sneeuw en geurend naar een kinderrijk. De conceptie van dit graf, dat de nogal vreemde verbondenheid tussen dood en leven oproept, gaat lijnrecht in tegen onze stereotiepe benadering van de dood en de lugubere aankleding van onze graven.

EEN LANGE SMEERPIJP

Koelewijns werken zijn meestal sterk symbolisch geladen, vooral dan door de materialen die hij gebruikt. De kunstenaar gaat het daarbij niet echt heel ver zoeken maar maakt gebruik van de meest banale, herkenbare en alledaagse sensaties. De geur van bouillon bijvoorbeeld, roept fysieke versterking op, geborgenheid ook en comfort. Munt staat dan weer voor verfrissing, zuivering van geest en lichaam. Beide geuren verwerkte Koelewijn al in installaties in het klooster San Francesco della Vigna in Venetië, waar hij in 1995 door curators Lex Ter braak en Bart de Baere was uitgenodigd. In de Appel wordt ook het thema van de bouillongeur hernomen. Een lange smeerpijp met vloeibare bouillon wordt opgewarmd en vult de hele bovenverdieping van het museum met de typische geur.

Koelewijn studeerde af aan de Rietveld Academie in Amsterdam maar verblijft nu al meer dan twee jaar in New York, waar hij een nieuwe werkplaats heeft. In de zomer van 1996 trok hij ernaartoe op uitnodiging van PS I, een internationale instelling die jonge kunstenaars uitnodigt om er in een eigen atelier te werken. Koelewijns verblijf in New York leek aanvankelijk geen succes te worden. Hij voelde zich eenzaam en kon er moeilijk zijn evenwicht vinden. Alles leek er complex, overweldigend en nieuw. Wat Koelewijn in The Big Apple overeind hield, was de poëzie die hij uit Nederland had meegebracht en die hij via een hoofdtelefoon beluisterde terwijl hij door de New Yorkse wijken liep.

Ook uit dit gevoel resulteerde een werk, “Body Warmer”. Het bestaat uit een reeks armloze jasjes die de bezoeker kan aantrekken. De jasjes zijn voorzien van hoofdtelefoons en laten je luisteren naar de poëzie die ook Koelewijn ooit moed insprak.

Koelewijns oeuvre is doorspekt met biografische gegevens, met de eigen zijnstoestand van de kunstenaar. Zo lijkt het werk een soort van therapie te zijn die in de eerste plaats voor de kunstenaar zelf betekenisvol is maar bij uitbreiding, via herinnering en herkenning, ook helend en versterkend voor de toeschouwer.

TIJD EN RUIMTE

Olafur Eliasson werkt veel minder met symbolische geladenheid, persoonlijke betrokkenheid en autobiografische verwijzingen. Hij dompelt de toeschouwer wel onder in fysieke belevenissen, maar wil hem daarbij vooral bewust maken van de aanwezigheid en werking van de natuurelementen. Water, wind, licht en meer algemeen bronnen van energie en de verschillende stadia die deze kunnen ondergaan, vormen de kern van zijn kunst. In de Appel wordt daarvan een mooi voorbeeld gebracht: in een van de zalen wordt een flinterdun gordijn van regenwater aangebracht, de bezoeker die de overige zalen van het museum wil betreden, moet doorheen het gordijn stappen.

Eliasson reageert met zijn werken tegen de autonomie van het kunstobject en roept een ervaring van tijd en ruimte op die de begrenzing van de tentoonstellingsruimte overschrijdt. Hij werkt met onmiddellijke ervaringen van natuurlijke of op de natuur gelijkende verschijnselen. De werken die hij installeert, functioneren als een soort van katalysator bij een individuele waarneming. Zo vulde hij de tentoonstellingsruimte van de Appel ooit eens met zoemende ventilatoren, die de lucht doorheen het hele museumgebouw lieten circuleren. De basisidee van dit werk werd later hernomen op de Biënnale van Berlijn (1997).

Voor de Biënnale van Venetië concipieerde Eliasson langs de oevers van het Arsenale, op de plek waar bezoekers geduldig de horizon afspeuren, wachtend op de volgende Vaporetto die hen naar de landenpaviljoenen kan brengen, een metalen constructie waardoor je kan wandelen. Door de constructie, die in ritmische patronen is opgedeeld, wordt het blikveld gefragmenteerd en zie je de omliggende werkelijkheid op een heel andere manier. Heel anders dan weer is het werk “Black hole”, dat Eliasson concipieerde voor het dakterras van de Appel. Het werkje bestaat uit een zwarte platsic ton waarin door middel van een waterpomp het water in een eeuwige draaikolk wordt weggezogen.

Wie de tentoonstelling in de Appel bezoekt, wordt op een nogal vreemde manier gedwongen om het werk van Eliasson en Koelewijn in zijn eigen betekenis en specifieke doeleinden te lezen. De werken van de beide kunstenaars worden namelijk kriskras door elkaar opgesteld en werden zelfs niet van naamkaartjes voorzien. Door het geheel te presenteren als eenheid, gaat de bezoeker al snel zelf de verschillen in concept aanvoelen en op een heel eigen manier de verschillende benaderingen van de kunstenaars invullen. Veel meer dan een zoektocht naar wie wat maakte, wordt de tentoonstelling op die manier een totale beleving waarin de eigenheid van elk voorstel sterk naar boven komt.

Job Koelewijn en Olafur Eliasson,

tot 22 augustus in de Appel,

nieuwe Spiegelstraat 10, Amsterdam.

Tel. 31.20.62.55.651.

Els Roelandt

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content