Het vredesproces in Congo zit in een impasse. Ook Louis Michel krijgt nauwelijks beweging in een dossier dat hij tot een kernpunt van zijn buitenlandse politiek heeft gemaakt.

Een tijdje leek het erop alsof het hem niet meer zo interesseerde. Maar schijn mag niet bedriegen, zo bezweert minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel (PRL) al wie denkt dat de vrede in Congo niet meer zo hoog op zijn agenda zou staan. Bij zijn aantreden had hij bijvoorbeeld aangekondigd dat hij een speciale gezant voor Midden-Afrika op pad zou sturen, maar vervolgens zag hij daarvan af omdat hij zich persoonlijk met de zaak ging bemoeien. Nu heeft hij dan toch Frans De Coninck, tot voor kort ambassadeur in de Congolese hoofdstad Kinshasa, tot reizend ambassadeur voor het gebied van de Grote Meren aangesteld.

‘Jawel, er komt nog wat van’, zegt de minister, ‘maar in alle discretie.’ Michel heeft inderdaad voor heel spoedig, nog deze maand, een nieuw initiatief in petto, in de Gabonese hoofdstad Libreville. Daar wordt, op initiatief van Gabons president Omar Bongo, een zoveelste poging ondernomen om de zogeheten inter-Congolese dialoog op gang te brengen. Die moet de nu in de oppositie verkerende politieke organisaties nauwer bij het bewind in de Congolese hoofdstad Kinshasa betrekken. Er beweegt veel op dat vlak, maar het is lang niet duidelijk in welke richting, zoals het al evenmin voor de hand ligt wat die organisaties precies mogen voorstellen of hoe bijvoorbeeld de gewapende rebellie van nu in een toekomstig politiek bestel kan worden geïntegreerd.

Dat Michel de aandacht voor Centraal-Afrika niet wil laten verslappen, moet ook blijken uit de hervorming van zijn departement, waardoor de diplomatie slagkrachtiger moet kunnen optreden. Een ander – opvallend – element daarin is de aanstelling van Réginald Moreels. Michel stuurt deze bevlogen CVP-dissident, senator en gewezen staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking uit naar de Keniase hoofdstad Nairobi, waar hij wordt belast met de coördinatie van de humanitaire bijstand in de regio. ‘Onder permanente controle van Brussel natuurlijk’, zo haasten velen zich om daaraan toe te voegen, denkend aan het niet altijd even gelukkige, soms eigengereide, om niet te zeggen bijwijlen onbesuisde optreden van Moreels in het verleden.

KABILA KRIJGT ZIJN ZIN NIET

Als minister Michel van de ontmoeting in Libreville een succes kan helpen maken, krijgt het in het slop geraakte vredesproces voor Centraal-Afrika misschien een nieuwe kans. Maar zeker is alvast dat de Congolese president Laurent-Désiré Kabila, wiens bewind een steeds autocratischer karakter vertoont, hoe dan ook niet bijzonder tuk is op politieke dialoog. Want dialoog betekent machtsdeling en die kan per definitie alleen leiden tot een afkalving van Kabila’s eigen machtspositie. Maar als het dan toch moet – én daarop wordt bij hem inderdaad hard aangedrongen -, dan wil hij dat democratiseringsproces het liefst zoveel mogelijk in eigen hand houden.

De lichtelijk paranoïde Kabila, die algauw denkt dat iedereen tégen hem is, liet dat al maanden geleden blijken, toen hij wat uitvluchten verzon om niet meer te moeten samenwerken met Ketumile Masire. Deze gewezen president van Botswana was door de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid aangewezen als bemiddelaar (‘facilitator’) in die – tot nu toe grotendeels onbestaande – politieke dialoog. Hoewel Masire zich vervolgens wat op de achtergrond hield, wil hij niet zonder meer opstappen, al was het maar om de Congolese president niet de indruk te geven dat hij in alles zijn zin kan krijgen. Van de weeromstuit vinden de meeste rebellenbewegingen in die vertrouwensbreuk dan weer een argument om zich niet te engageren in politieke onderhandelingen die buiten de bemiddelingsopdracht van Masire worden georganiseerd. En daartoe behoren ook de geplande gesprekken van Libreville.

Dat politieke overleg is maar een van de vele componenten van het Centraal-Afrikaanse imbroglio dat nu al enkele maanden lang in een impasse verkeert. Het door een half dozijn landen ondertekende akkoord van Lusaka van medio 1999, dat de belangrijkste militaire, veiligheids- en politieke disputen moest oplossen, kreeg eigenlijk zelfs nooit een begin van uitvoering.

Nog altijd controleren troepen uit vooral Rwanda en Uganda en de door die landen gesponsorde rebellenbewegingen ruim de helft van het Congolese grondgebied. Nog altijd is van het door het akkoord van Lusaka voorgeschreven wapenbestand niet veel te merken, is van democratisering geen sprake, schenden alle partijen de mensenrechten op grote schaal, bestaat geen uitzicht op economische ontwikkeling, kunnen honderdduizenden vluchtelingen niet naar huis terug, verslechteren de levensomstandigheden van de bevolking almaar verder en veroorzaakt de crisis plaatselijk tal van sociale conflicten die snel in tribaal geweld ontaarden, zoals nu weer, met dramatische gevolgen, het geval is in de noordoostelijke provincie Ituri.

HET BRENGT TE VEEL OP

Maar Kabila is lang niet de enige die geen haast maakt met een vredesregeling. Net als de belangrijkste andere betrokkenen – zijn bondgenoot Zimbabwe en zijn opponenten Rwanda en Uganda – denkt hij nog altijd minder te verliezen te hebben met het voortzetten van de oorlog dan met het accepteren van ‘Lusaka’. Maar ook hier staat stilstand gelijk met achteruitgang. Door de impasse kankert het conflict dieper in. De aanhoudende crisis van de Congolese staat biedt zowel lokale potentaatjes als officieren van de bezettende legers en rebellenleiders de gelegenheid om zich economisch te nestelen in de door hen met geweld gecontroleerde zones. Daarbij moeten politieke of militaire doelstellingen vooral dienen als een dekmantel voor financieel winstbejag. De vaak gigantische opbrengsten die er kennelijk voor het oprapen liggen, zijn niet van dien aard dat ze de vredeswil of de compromisbereidheid bevorderen.

Vorige week nog bevestigde de door Rwanda gepatroneerde fractie van de rebellenbeweging Rassemblement Congolais pour la Démocratie (RCD-Goma) dat ze zichzelf in stand houdt met de ontginning van onder andere coltan, een hoogwaardig erts dat wordt gebruikt in de militaire en de luchtvaartindustrie. Op de wereldmarkt moet het spul ruim 10.000 frank per kilogram kosten en de jaarlijkse export uit Congo via Rwanda zou meer dan 10.000 ton bedragen – tel uit je winst. Ook de diamantontginning brengt de RCD handenvol geld op. Maar het moet ook gezegd dat deze lucratieve handel in natuurlijke rijkdommen uiteraard alleen maar kan bloeien zolang daarvoor internationaal exploitanten en afnemers te vinden blijven, met name in het Westen.

Het uitblijven van enig ernstig perspectief op een duurzame oplossing van het Congolese conflict dreigt bovendien, zo bleek de voorbije weken, ook de oorlog nog verder te internationaliseren. Eind vorig jaar zetten Rwanda en het RCD-Goma, bij wijze van machtsvertoon, een militair offensief in de zuidoostelijke provincie Katanga in. Het dreef niet alleen tienduizenden burgers zuidwaarts naar Zambia, ook enkele duizenden Kabila-getrouwe soldaten vluchtten mee over de grens. Ze dreigen nu noordelijk Zambia te destabiliseren, indien ze niet snel worden gerepatrieerd.

De situatie raakte nog verder gecompliceerd doordat zich onder die gevluchte militairen ook Rwandezen bevinden. Het gaat dan om voormalige regeringssoldaten (de zogeheten ex-FAR), leden van de beruchte interahamwe-milities en andere Hutu-extremisten die mogelijk betrokken waren bij de Rwandese genocide van 1994. Zij vluchtten achteraf naar Congo, vanwaaruit ze een reële bedreiging vormden voor het nieuwe Rwandese regime van president Paul Kagame, wat deze laatste er dan in 1998 toe bracht om Congo binnen te vallen.

NEGATIEVE KRACHTEN

Vandaag strijden deze al dan niet vermeende génocidaires aan Kabila’s kant tegen de Rwandese invasie. Onder meer het door de Verenigde Naties (VN) opgezette Internationaal Tribunaal dat de daders van de Rwandese genocide moet vervolgen, wil in Zambia graag nagaan of er zich onder die gevluchte soldaten geen gezochte massamoordenaars bevinden. Maar de kans daartoe is gering. De betrokkenen zijn er niet zeer op gesteld om zich door het Tribunaal te laten screenen en kunnen Zambia, dat hen zo al liever kwijt dan rijk is, alleen maar extra problemen opleveren.

De ex-FAR en de interahamwe behoren tot wat doorgaans als de forces négatives wordt omschreven. Net als bijvoorbeeld de traditionele Mai-Mai-milities of de volgelingen van plaatselijke warlords her en der, bestaan deze ‘negatieve krachten’ uit zo goed als ongecontroleerde gewapende benden, die doorgaans beschikbaar zijn voor de meestbiedende. Vooral Kabila maakt er graag gebruik van. De president beschikt immers over weinig ervaren of betrouwbare militaire eenheden, maar wel over geld waarmee hij soldij en (vooral uit Oost-Europa aangevoerde) nieuwe wapens kan betalen. De ‘negatieve krachten’ gaan zich vaak te buiten aan brutaal geweld, terroriseren de lokale bevolking en vormen een permanente factor van instabiliteit en onveiligheid. Hoe dan ook maken ze veeleer deel uit van het probleem dan van de oplossing daarvan.

Daarmee houden de complicaties niet op. Zo is er een organisatie als de FDD, een Hutu-militie die strijdt tegen het bewind van de Burundese president Pierre Buyoya. Vanuit haar steunpunten in oostelijk Congo verleent ze hand- en spandiensten aan Kabila, waardoor ze in Congo wel degelijk zo’n negatieve factor vormt. In Burundi zelf behoort ze daarentegen, gezien haar militaire sterkte op het terrein, tot een van de essentiële medespelers. Als de FDD zich immers niet aansluit bij het vorig najaar in Arusha gesloten, nog altijd vrij wankele vredesakkoord voor Burundi, kan in dat kleine, arme land nooit sprake zijn van vrede.

Omdat hun loutere aanwezigheid het oorlogsgeweld mee aan de gang houdt, krijgt de uitschakeling van de milities een hoge prioriteit. Het komt er dan op aan de leden van deze benden – meestal gemakkelijk rekruteerbare, jonge werklozen zonder enig politiek project of sociaal perspectief – te ontwapenen en te reïntegreren in de samenleving. Maar, aldus waarnemers, dan moet het probleem correct worden ingeschat. Dan moet met name Kabila erkennen dat daarmee wel degelijk een probleem rijst, wat hij tot nu toe ontkent omdat de milities hem nog te zeer van nut zijn. En dan moet ook Rwanda zijn verkramping laten varen tegenover deze ontheemde geweldenaars, die, eens ze niet meer op geld en wapens van opdrachtgevers kunnen rekenen, ’s lands nationale veiligheid niet echt meer kunnen bedreigen.

HET MOMENTUM IS VOORBIJ

De uitzichtloosheid en het nauwelijks nog te doorgronden kluwen van kleine en grote actoren en belangen in de Centraal-Afrikaanse oorlog hebben de internationale gemeenschap inmiddels vervuld van twijfels, aarzelingen en vooral gevoelens van onmacht. Toch kreeg de Congolese crisis, onder impuls van de Verenigde Staten, een jaar geleden nog een hoge prioriteit bij de VN. De dynamiek van toen leidde tot het voornemen om met de MONUC-missie vijfhonderd waarnemers naar Congo te sturen, omkaderd door vijfduizend gewapende blauwhelmen.

Op geregelde tijden vernieuwde de Veiligheidsraad het mandaat van deze vredesmacht. Van de eerste voorwaarde daartoe, het in Lusaka afgesproken wapenbestand, kwam evenwel nooit wat in huis. Geleidelijk aan raakten de VN er bovendien van overtuigd dat een militaire ontplooiing in Congo technisch en operationeel nauwelijks te realiseren valt, ook al omdat Kabila zich allerminst bereid toont om de blauwhelmen in zijn land veel bewegingsvrijheid te gunnen. Het recentste MONUC-mandaat beperkt zich alvast tot de vijfhonderd ongewapende waarnemers – en de uitvoering daarvan is nog niet aan een begin toe.

Al blijft de Veiligheidsraad de strijdende partijen geregeld per resolutie de oren wassen, het momentum voor een doortastend VN-optreden lijkt stilaan weg te ebben. De impasse leidde er al toe dat de bereidheid van VN-lidstaten om troepen als blauwhelmen naar Congo uit te sturen allerminst overweldigend te noemen valt, al houden Marokko en Tunesië daarvoor nog altijd soldaten klaar.

Zeker de VS, die de VN de belangrijkste impuls gaven om in Congo handelend op te treden, geven blijk van een toenemende scepsis over de rol die de blauwhelmen daar wel kunnen vervullen. De Amerikaanse prioriteiten op het continent verschoven inmiddels naar West-Afrika of Ethiopië en het zal nog moeten blijken of de regering van de nieuwe president George W. Bush nog veel aandacht wil investeren in het Grote-Merengebied. Als de VN nog present blijven in Congo, zal dat wellicht veeleer op het politieke dan op het militaire vlak zijn.

Internationaal beweegt bijgevolg bitter weinig rond Afrika. Het zit minister Michel dus ook niet mee om meer bepaald in de Europese context veel enthousiasme op te wekken voor nieuwe initiatieven in Congo. Hij hoopt niettemin van het Belgische EU-voorzitterschap tijdens de tweede helft van dit jaar gebruik te maken om de Europese partners voor Congo te mobiliseren.

Enige coördinatie zal daarin de eerste prioriteit moeten zijn. Meerdere Europese landen gaan zo te zien nog altijd gebukt onder een slecht geweten als gevolg van hun passiviteit tegenover de Rwandese genocide. Ze lijken, net als de EU zelf, dat knagende gevoel haast letterlijk te willen afkopen door niet kinderachtig te doen over hun budgettaire bijstand aan Rwanda. Het praktische gevolg van die financiële hulp is evenwel dat Rwanda daardoor gemakkelijker middelen kan vrijmaken om de oorlog in Congo voort te zetten.

Andere in het conflict betrokken landen kreunen evenwel onder de financiële en menselijke kostprijs ervan. Zimbabwe, dat vorige week nog extra troepen naar Congo stuurde om Kabila bij te staan, zou zelfs met desertie af te rekenen hebben. Uiteindelijk zal misschien alleen oorlogsmoeheid de overhand halen op de politieke onwil, de financiële berekening of de diplomatieke onverschilligheid.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content