Niet alleen de Verenigde Staten werden tijdens de Tweede Wereldoorlog door Union Minière – vandaag Umicore – van uranium voorzien. Ook nazi-Duitsland werd bevoorraad.

Wat zou er gebeuren mochten de Duitsers de hand kunnen leggen op grote hoeveelheden van het uraniumerts dat de Belgen in Congo ontginnen?’ Het was de vraag die Leo Szilard aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog bezighield. Szilard, een natuurkundige van Hongaarse afkomst die op de vlucht voor het antisemitisme eerst naar het Verenigd Koninkrijk en daarna naar de Verenigde Staten ontkwam, had als eerste de idee van de nucleaire kettingreactie geformuleerd. Met die theorie gaf hij de eerste stoot aan het Manhattan Project, het Amerikaanse kernwapenprogramma.

Szilard was er echter van overtuigd dat de nazi’s soortgelijke nucleaire plannen koesterden. Zijn vrees was terecht. In 1938 waren de Duitse geleerden Otto Hahn en Fritz Strassmann er als eersten in geslaagd uranium te splijten.

Samen met Albert Einstein waarschuwde Szilard de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt voor de Duitse intenties. Hij meende ook te weten dat Einstein bevriend was met de Belgische koningin Elisabeth. Hij vroeg hem een brief te schrijven naar de koningin en zo de Belgen te waarschuwen voor de Duitse plannen.

McGeorge Bundy, gewezen veiligheidsadviseur van de Amerikaanse presidenten John F. Kennedy en Lyndon B. Johnson, vertelde dit verhaal al in 1988 in zijn boek Danger and Survival, over de nucleaire wapenwedloop.

De brief aan koningin Elisabeth zou Einstein uiteindelijk niet versturen. Hij koos voor een brief aan de Belgische ambassadeur in Washington. Maar die missive moest eerst aan het Amerikaanse State Department worden voorgelegd.

Of de brief ooit vertrok, vertelde McGeorge Bundy er niet bij. Maar dat de angst van Szilard voor uraniumleveringen aan de nazi’s terecht was, dat zou blijken na de oorlog. Uit onderzoek in Duitsland kon worden achterhaald dat Union Minière tussen juni 1940 en mei 1943 maar even 1653 ton uranium heeft geleverd aan nazi-Duitsland. Een geluk dat het Duitse onderzoek nooit tot de aanmaak van een atoombom heeft geleid. Maar een deel van het in Berlijn opgeslagen uranium zou door de Sovjets zijn meegenomen en in 1949 gebruikt voor de eerste Russische atoombom.

In zijn nieuwe boek, Belgisch uranium voor de eerste Amerikaanse en Russische atoombommen, een kassei van maar even 671 bladzijden, zet de gewezen beursatleet Jean-Pierre Van Rossem het hele verhaal van de Belgische verkoop van Congolees uranium aan de Amerikanen omstandig uiteen. Hij doet ook het verhaal van Szilard en Einstein en de brief naar Elisabeth.

In zijn boek heeft Van Rossem de vrij schaarse literatuur over deze sinistere pagina uit de geschiedenis van Union Minière bijeengebracht met eigen bevindingen en die in elkaar gevlochten. Tegelijk koppelt hij de uraniumleveringen aan deels onopgehelderde affaires als de moordaanslag op de communist Julien Lahaut, die bij de eedaflegging van koning Boudewijn ‘Vive la république!’ zou hebben geroepen, en de moord op de Congolese leider Patrice Lumumba.

Het was ook Leo Szilard die berekende dat het uranium dat Union Minière in Congo bovenhaalde in de mijn van Shinkolobwé in de provincie Katanga het best geschikt was voor het Manhattan Project. Niet alleen ging het hier om een bijzonder grote voorraad, de pekblende bevatte bovendien 65 procent splijtbaar uranium, het hoogste percentage in de wereld.

De uraniumleveringen aan de Verenigde Staten waren al geruime tijd aan de gang. Union Minière verkocht rechtstreeks aan de VS. De spilfiguur in de discrete uraniumhandel was Edgar Sengier, directeur bij Union Minière.

Maar in september 1944 werd een geheim driepartijenakkoord gesloten tussen de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en België over verdere leveringen. Union Minière leverde het uraniumerts tegen een prijs die lager lag dan de gangbare marktwaarde. Maar in Shinkolobwé kon Union Minière beschikken over goedkope lokale en geïmporteerde werkkrachten. Dat drukte de verkoopprijs, maar niet de riante winsten die UM opstreek.

In 1950 – de rijkste lagen van de Shinkolobwémijn raakten stilaan uitgeput – werd het driepartijenakkoord herzien onder druk van minister van Buitenlandse Zaken Paul van Zeeland, maar ook van de parlementaire oppositie. Er werd een nucleaire taks geheven – Electrabel was heus niet de eerste die dat te beurt viel.

Op dat moment was voor de Amerikanen het belang van de uraniumaanvoer uit Congo aan het afnemen. Maar met de nieuwe heffing op de uraniumuitvoer uit Congo beschikte België over middelen om een eigen nucleaire industrie uit te bouwen.

In zijn boek koppelt Van Rossem het communistische verzet tegen het driepartijenakkoord van 1944, dat buiten elke parlementaire controle werd gehouden, aan de moord op Julien Lahaut. Hij vermoedt daarin de hand van onder meer Albert De Vleeschauwer, gewezen minister van Koloniën en vurig leopoldist, en op het moment van de moord op Lahaut, in augustus 1950, minister van Binnenlandse Zaken. Van Rossem verwijst ook nadrukkelijk naar de agitatie van de communistische oppositie tegen het geheime driepartijenakkoord.

Een pittige complottheorie is nooit weg, maar de bewijzen voor dit denkspoor zijn toch wel zeer indirect. Etienne Verhoeven en Rudi Van Doorslaer geven in hun maatgevende De moord op Julien Lahaut zelfs geen aanzet in die richting.

Als er al een luik van het onderzoek naar de moord op Lahaut onderbelicht bleef, dan wel de rol van de Belgische communisten tijdens de eerste maanden van de oorlog, toen het niet-aanvalspact tussen nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie nog gold.

De Belgische communist Jacques Grippa schreef in zijn memoires over die periode dat sommige Belgische communisten in 1940 met de Duitsers ‘ontoelaatbare compromissen’ hadden gesloten. Grippa deed ook een boekje open over de deal in 1943 tussen de Gestapovertegenwoordigers in België en kopstukken van de Belgische communistische partij. Journalist William Ugeux, ooit een agent van de clandestiene inlichtingendienst tijdens de Tweede Wereldoorlog en een vertrouwensman van de Britse spionagediensten, zou Julien Lahaut naderhand in een nota zelfs van regelrechte collaboratie betichten.

Feit is dat de verzetsorganisaties onderling nog een aantal rekeningen hadden openstaan, en dat de moord op Lahaut daar wellicht een gevolg van was.

De moord op Patrice Lumumba paste dan weer in de Koude Oorlog. De Amerikaanse inlichtingendienst CIA was inderdaad belast met de uitschakeling van Lumumba. Want de Amerikanen wilden geen enkel risico lopen dat de Congolese en vooral de Katangese bodemschatten binnen het handbereik van de Sovjets zouden vallen.

Maar ook de Belgen hadden zo hun Congolese agenda. Het was geen toeval dat de Katangese secessie met Belgische hulp tot stand kwam, en dat zelfs de Nationale Bank van België werd ingeschakeld om het Katangese geldsysteem te organiseren. Bovendien had Lumumba zelf in een betrekkelijk korte tijd zó veel vijanden gemaakt, ook in eigen land, dat de kandidaat-moordenaars op de duur in de rij stonden en een Congolees-Belgische operatie de CIA te snel af was.

Voor legerkolonel Joseph Désiré Mobutu, die nadien door de Verenigde Staten als Congolese sterke man werd geïnstalleerd, gold wat Franklin D. Roosevelt zei van de door de VS beschermde Nicaraguaanse dictator Anastasio Somoza: ‘Hij is een hoerenjong, maar hij is ons hoerenjong.’

Aan uranium hadden de Verenigde Staten intussen veel minder nood. De Congolese mijn van Shinkolobwé, die later in handen kwam van enkele zakelijke vrijbuiters, had geen enkel strategisch belang meer.

JEAN-PIERRE VAN ROSSEM, BELGISCH URANIUM VOOR DE EERSTE AMERIKAANSE EN RUSSISCHE ATOOMBOMMEN, VAN HALEWYCK, 671 BLZ., ISBN 9789461310620, 25 EURO.

door Rik Van Cauwelaert

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content