Marnix Verplancke

Een hoogtepunt in de Engelstalige elegische poëzie: “In Memoriam” van Alfred Tennyson.

“De geschiedenis van Engeland is overduidelijk de geschiedenis van de vooruitgang”, schreef de historicus en essayist Thomas Macaulay in 1848 in zijn “History of England”. “Het is de geschiedenis van de onophoudelijk bewegende menselijke geest en van de veranderingen die de instituties van onze grootse maatschappij ondergaan.” Macaulays vooruitgangsoptimisme werd echter niet door al zijn tijdgenoten gedeeld. Het Victoriaanse tijdperk was immers niet alleen een periode van economische, maatschappelijke, culturele en wetenschappelijke bloei, het was vooral ook een tijd van grote tegenstellingen, veroorzaakt door die bloei.

Tegenover de industriële opgang en het grote geld dat de burgerij ermee verdiende, stond de verpaupering van de naar de steden gelokte arbeiders. Zij vormden een onderklasse die, eens weg uit de geborgenheid en de sociale controle van het plattelandsdorp, een almaar losgeslagener gedrag ging vertonen. Zij respecteerden god noch gebod en vormden volgens velen een gevaar voor de maatschappelijke structuren. Het recente Franse verleden, met zijn revolutie en barricaden, lag de Engelsen nog al te vers in het geheugen.

Maar niet alleen economisch-maatschappelijk liep niet alles zo gesmeerd als velen het zichzelf graag voorhielden. Wat nog het meest verontrustte, was dat het culturele cement, het christelijk geloof dus, in wegstromend zand veranderde. De kerken liepen leeg. De stedelijke arbeiders keerden zich massaal tegen het transcendentale. De burgers gingen meer geloof hechten aan de evolutietheorie en volgden daardoor de lagere klasse gezwind. De positie van de clerus, vanouds gebonden aan die van de wegdeemsterende adel, zou nooit meer worden als voorheen.

In de literatuur kregen deze veranderingen op twee verschillende manieren gestalte. In romans als “Bleak House ofLittle Dorrit” klaagde Charles Dickens onomwonden de onmenselijke omstandigheden in de steden aan. Hij legde de burgerlijke hypocrisie bloot en schrok er niet voor terug de rotte plekken in de Engelse maatschappij aan te wijzen.

Kan Dickens de grootste Victoriaanse prozaschrijver genoemd worden, dan was Alfred Tennyson zeker zijn poëtische evenknie. Maar ideologisch gezien stond hij aan de overzijde. Geen verzet bij hem, maar wel angst voor de toekomst, bezorgdheid over het heden en rouw om het verleden. Van zijn belangrijkste werk, “In Memoriam”, is nu voor het eerst een integrale Nederlandse vertaling verschenen.

In 1829, toen de pas twintig jaar oude dichter in Cambridge studeerde, ontmoette hij Arthur Henry Hallam, iemand die bij de professoren bekendstond als een pientere en beloftevolle jongeling. Beiden behoorden tot de discussiegroep The Apostles en konden goed met elkaar opschieten. Het werd een van die grote vriendschappen uit de literatuur: ze bezochten elkaar thuis en Hallam maakte zelfs plannen om met Tennysons zus Emily in het huwelijksbootje te stappen. Een vroegtijdige dood gooide echter roet in het eten: op een Europese reis die Hallam met zijn vader maakte, stierf hij in Wenen plots aan een hersenbloeding.

LIEFDESLYRIEK VAN MAN TOT MAN

Tennyson probeerde die zware slag te boven te komen door het schrijven van poëzie. Zeventien jaar lang zou hij van tijd tot tijd gedichten schrijven voor zijn gestorven vriend.

In 1850 verscheen dan “In Memoriam”. Tennyson was al een gevierd dichter, maar zijn nieuwste bundel werd – op enkele negatieve kritieken na die de liefdeslyriek van man tot man ongepast vonden – meteen als een meesterwerk onthaald. Toen William Wordsworth datzelfde jaar stierf, werd Tennyson dan ook gevraagd diens titel van Poet Laureate over te nemen.

“In Memoriam” behoort samen met Miltons “Lycidas” en Shelleys “Adonais” tot de hoogtepunten van de Engelstalige elegische literatuur. Op één belangrijk punt verschilt het werk echter van zijn voorgangers. Waar Milton en Shelley een afgerond gedicht wilden schrijven met het oog op publicatie, schreef Tennyson 131 afzonderlijke gedichten voor zichzelf. Pas achteraf ordende hij ze en schreef hij er een pro- en een epiloog bij. Met deze ordening wou de dichter een verhaal in de gedichtencyclus stoppen: een beschrijving van het verloop van een rouwproces.

Vanaf de eerste gedichten is de auteur door verdriet overmand. Hij denkt terug aan de bootreis van het dode lichaam van Hallam en aan zijn begrafenis, herinnert zich de vele avonden die zij samen doorbrachten. Geleidelijk aan raakt hij ervan overtuigd dat zijn vriend onsterfelijk is. Hallam is een veel groter mens geweest en ook nu nog kan de dode de dichter leiden. Er ontstaat een soort afhankelijkheidsrelatie. In gedicht 60 vergelijkt de dichter zichzelf bijvoorbeeld met een arm meisje dat iemand van hogere stand bemint en verzucht: “Wat ben ík ijdel! Ach, / Hoe kan hij zo iets laags beminnen?”

Dit kan als het dieptepunt van de cyclus gezien worden. Vanaf dan gaan de lentebeelden de winterse somberheid overheersen en komt de dichter tot het besef dat zijn verdriet ook positief kan worden aangewend: hij put er kracht uit en voelt zich erdoor gesteund. De dichter bekent zich vervolgens tot de liefde Gods en beschrijft de overledene als een nieuw soort mens en een streefdoel voor de toekomst.

Met dit einde bekende Tennyson zich als een aanhanger van de in zijn tijd heel controversiële evolutietheorie. Darwins “On the Origin of Species” zou pas in 1859 verschijnen en kan dus zeker geen invloed op hem gehad hebben. Maar Darwin stond niet alleen met zijn ideeën. Het begin van de negentiende eeuw stond gewoon bol van de verschillende evolutiegedachten. Zeker is dat Tennyson Charles Lyells “Principles of Geology” (1830) gelezen had, waarin het idee van de geologische tijd geïntroduceerd werd. In dit boek beschreef Lyell de schepping als een neoplatoons proces waarbij in elkaar opvolgende fasen almaar hogere levensvormen gecreëerd werden. Omdat deze zich echter niet uit elkaar ontwikkelden, is dit geen echte evolutietheorie, maar goedgelovig creationisme is het zeker ook niet meer. Tennyson is wellicht het meest beïnvloed door “Vestiges of the Natural History of Creation” van Robert Chambers, verschenen in 1844. Daarin werd de evolutie erkend, maar ze werd niet in strijd met het geloof geacht. Doorheen de evolutionaire wetmatigheden bleek immers de kracht van Gods heilsplan.

EEN DICHTER VAN BEELDEN

Hoe eigentijds de diepgelovige Tennyson ook mag zijn – bij hem geen personificaties van de natuur meer die meeleven met de treurende held, mens en natuur zijn hier strikt gescheiden -, echt revolutionair is hij niet. Het principe van evolutie door natuurlijke selectie blijft voor hem onaanvaardbaar. De hoogstaande Hallam, als geëvolueerd mens, is het resultaat van de menselijke wil. Net als bij Erasmus Darwin, grootvader van, krijgt de evolutie dus een voluntaristisch karakter.

T.S. Eliot beschreef “In Memoriam” als een bij uitstek religieus gedicht “niet vanwege de kwaliteit van zijn geloof, maar vanwege de kwaliteit van zijn twijfel”. Hoe stevig Tennyson ook in zijn schoenen lijkt te staan, de evolutietheorie brengt hem toch aan het wankelen: “Ook ik, wiens harp van smart gewaagt, / Kies niet vrij hoe de snaren zingen: / De glorie van ’t geheel der dingen / Flitst door de akkoorden en vervaagt.” Maar het is vanuit dit wankelen dat zijn geloof versterkt wordt: “Echt twijfelen brengt geloven, heus / Meer dan de leer van vele kerken.” Want volgens de dichter geeft de klassieke leer geen juist beeld van God. Hij is geen menselijke figuur die als een koning boven zijn schepping troont, maar wel een principe dat moet worden waargemaakt.

In het Englishman’s Magazine van augustus 1831 had Arthur Hallam een fel artikel geschreven ter verdediging van wat hij de nieuwe poëzie noemde: gedaan met de Wordsworthiaanse romantiek die genoeg had aan de verbeelding en het ego. “Het is een grove misvatting”, schreef hij, “te denken dat bepaalde ideeën, omdat ze scherp of diepzinnig zijn, simpelweg door de verbeelding omgezet kunnen worden in mooie poëzie.” De beelden, zo opperde Hallam, moesten in de nieuwe poëzie vooropstaan, niet de ideeën. Tennyson was voor hem een voorbeeld van die nieuwe trend.

En Tennyson is inderdaad een dichter van beelden, maar veel meer nog van virtuoos taalgebruik. De vervloeiing van de taal werd in de Victoriaanse poëzie ten top gedreven, met Swinburne, die wel eens de kritiek kreeg prachtig klinkende, maar volstrekt zinloze poëzie te schrijven, als ultiem eindpunt.

Met “In Memoriam” schreef Alfred Tennyson meer dan een elegie voor een overleden vriend. De verwijzingen naar de gebeurtenissen op politiek, wetenschappelijk en religieus vlak vormen ook een interessant tijdsdocument, en een testament voor een periode die door Charles Dickens met recht als Hard Times werd gekenmerkt.

Alfred Tennyson, “In Memoriam”, tweetalige editie, vertaald door Rudy Bremer, Ambo, Amsterdam, 341 blz., 1390 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content