Steven Pinker verzamelde alle wetenschappelijke ontdekkingen over het merkwaardige fenomeen van de menselijke taal.

TAALKUNDE hoort in de moderne universiteit bij de “zachte” wetenschappen en dat is heel jammer. Nog te dikwijls wordt taalkunde verward met de studie van de geschiedenis van de taal, met taalbeheersing of het kan altijd erger met spellingskwesties en taalzuivering. Vlamingen hebben een lange traditie in die laatste discipline : wij zijn de meest entoesiaste taalzuiveraars van Europa.

Hoewel er nu in de scholen enige verbetering merkbaar is, bestond enkele jaren geleden de dikke helft van de lessen Nederlands uit “zeg niet zus, maar zeg zo”. In De Standaard is er nog altijd een meneer aan het werk die het denkende deel van de bevolking aanzet om toch vooral waakzaam te blijven : als we niet oppassen, gebeuren er de verschrikkelijkste dingen. Het begint met een moord of een brandstichting, maar op de duur spreken ze Verkavelingsvlaams en zeggen ze “goesting” en “turnsloefen”.

Met al onze taalobsessies hebben we toch nauwelijks enige interesse voor de taalwetenschap. Als we aan iets belangrijks willen beginnen zoals een spellingshervorming, wordt er wel per vergissing een kommissie van linguïsten samengesteld om een advies te geven. Als die dan een taalkundig weloverwogen en verantwoord rapport afleveren, dan lappen we dat aan onze ministeriële laars en laten we de politici beslissen hoe we moeten schrijven. De opinies van de eerste de beste journalist of dichter zijn dan veel belangrijker dan die van een hele kommissie specialisten. De spreekwoordelijke hond-met-een-hoed-op mag de grootste nonsens komen verkopen (Jef Geeraerts zei dat het vroeger toch zo eenvoudig was : woorden uit het Grieks met een k en die uit het Latijn met een c).

PAPEGAAIEN.

In tijden van almaar sterker wordend taalnationalisme is het misschien wel nuttig om een vereniging “Linguïsten-zonder-grenzen” op te richten, om overal waar deze kwalijke ziekte de kop opsteekt onmiddellijk deskundige hulp te bieden. En misschien moeten de linguïsten iets meer van zich laten horen. De taalkunde is de laatste dertig jaar zo sterk geëvolueerd dat het dringend tijd wordt dat ze een aantal van hun bevindingen met de rest van de bevolking delen.

Steven Pinker heeft een poging gedaan om in één boek samen te vatten wat de moderne taalkunde zoal ontdekt heeft over dat merkwaardige fenomeen van de menselijke taal. In “The Language Instinct” legt hij eerst en vooral de nadruk op het uitzonderlijk karakter van de taal. Er is geen enkel ander dier dat over de vaardigheid beschikt om van woorden zinnen te maken, en er is geen enkel mensenkind dat die vaardigheid niet heeft. Taal maakt ons uniek op aarde, maar daar moeten we nu ook weer niet te trots op zijn. Er zijn nog dieren die dingen kunnen die geen enkele soort gegeven is. Maar zeg nu niet dat ook dieren kunnen spreken of taal gebruiken. Papegaaien en andere vogels kunnen alleen klanken herhalen en dat heeft niks met taal te maken.

En die chimpansees die met gebarentaal leerden kommuniceren, dat verhaal klopt helaas niet. Tot nader order hebben ze nog altijd geen enkele aap gevonden die tekens op een nieuwe manier kan kombineren, iets wat sommige mensenkinderen al kunnen voor ze twee jaar oud zijn. Apentaal zit in de hoofden van hun verzorgers, een fenomeen dat trouwens ook voorkomt bij eigenaars van kleine huisdieren.

Voor Pinker zit het hele geheim van de taal in het aanleren ervan. Volgens hem bezitten we zoiets als een taalinstinkt dat ons in de eerste jaren van ons leven in staat stelt eender welke taal te leren. De strukturen die ons brein hiervoor heeft, zijn zo efficiënt dat doofstomme kinderen van hun sprekende ouders een beperkte vorm van gebarentaal leren en die dan zelf ontwikkelen tot een volwaardige taal. En dat doen ze dus niet door hun ouders te imiteren. Pinker stelt zich dan de vraag : als het zo is dat kinderen leren door hun ouders te imiteren, waarom doen ze dan ook niet de gewoonte van hun ouders na om in een vliegtuig stil op hun stoel te blijven zitten ?

SNEEUW.

Het aantal woorden dat we in ons leven leren is onwaarschijnlijk groot. Een Amerikaan die de universiteit doorlopen heeft, kent zo’n 45.000 woorden ; iemand die wat belezen is twee keer zoveel (ter vergelijking : Shakespeare heeft voor zijn stukken maar 15.000 woorden nodig). De grootte van dit getal wordt pas duidelijk als we berekenen aan welke snelheid we woorden leren. Voor we leren lezen, kennen we al 13.000 woorden, dat wil zeggen dat we vanaf onze eerste verjaardag elke twee uur dat we wakker zijn een nieuw woord leren.

Het verhaal dat apen kunnen spreken, is een van die praatjes over taal die regelmatig in de pers komen. Andere myten hebben meestal te maken met het idee dat wij alleen in taal denken en dat ons denken dus door de strukturen van de taal bepaald wordt. Pinker maakt hier korte metten mee en laat zien waar het belangrijkste voorbeeld voor deze teorie vandaan komt.

Het beroemde verhaal van de zevenhonderd woorden voor “sneeuw” waarover de Eskimo-talen zouden beschikken, begint bij de Amerikaanse linguïst die terloops vermeldde dat ze er vier verschillende woordstammen voor hebben. Een andere linguïst, niet toevallig een van de ontwerpers van de denken-wordt-bepaald-door-taal-teorie, beweerde dat de Eskimo’s zeker zeven en misschien nog wel meer woorden voor sneeuw hadden. Elke keer als dit verhaal voort verteld werd, voegden ze er nog wat woorden aan toe. Pinker noemt het idee dat denken hetzelfde is als taal een “konventionele absurditeit”, het soort idee dat niemand meer dan enkele sekonden au sérieux kan nemen maar dat we allemaal geloven omdat we het ooit wel eens gehoord of gelezen hebben.

Hij laat mooi zien hoe Sapir en Whorf, de uitvinders van de antropologische variant van taal-bepaalt-het-denken, hun mystieke natuur projekteerden in de Indianen wier taal ze bestudeerden. Whorf was ervan overtuigd dat de Indianen een heel ander koncept van tijd hadden dan wij. Pinker laat zien hoe de woord-voor-woord vertaling van Whorf voornamelijk tot doel had de “vreemdheid” van de taal te tonen (volgens Whorf zegt een Indiaan niet “de boot ligt op het strand” maar “het is op het strand op puntige wijze als een gebeurtenis of boot beweging”. In werkelijkheid kan je zo aan elke zin een diepzinnige draai geven : “hij loopt” wordt dan “als mannelijke enkelvoudigheid, beweegt zich voort het benendom”.

Pinker toont aan hoe het systeem van taal eigenlijk nauwelijks iets met klanken of woorden te maken heeft. Taal horen is zoals kijken : hoewel we uiteraard met onze ogen nagenoeg 180 graden zien, nemen we daar in werkelijkheid maar een heel klein stukje echt van waar. Op het ogenblik dat we schrijven, is dat het woord dat op het beeldscherm verschijnt. De rest zien we niet echt. Onze hersenen vullen de rest van de informatie aan en alleen als er ergens iets beweegt of verandert, moeten onze hersenen zich aan de nieuwe situatie aanpassen.

TOVENAARS.

Zo horen we ook taal. De echte klanken zijn nauwelijks van belang, we horen die brokken taal die we in een bepaalde kontekst kunnen verwachten. Aan een half woord hebben we al genoeg en zonder kontekst is er zelfs geen taal. We horen geen geluiden, we horen taal. In het trainen van computers is dit een groot probleem : hoe kan je een computer zover krijgen dat hij begrijpt wat iemand zegt, als een computer die kontekst niet kent ?

Pinker beschrijft een groep onderzoekers aan de Carnegie-Mellon universiteit die een computer zover wilden krijgen dat hij schaakinstrukties kon begrijpen. Er waren subroutines om de geluiden te analyzeren, om de taalklanken en syntaxis aan te leren, eentje om de regels van het schaken te leren en zelfs om schaakstrategie onder de knie te krijgen. Het verhaal gaat dat er een generaal op bezoek kwam wiens legerafdeling het onderzoek financieel steunde. Hij werd voor een schaakbord geplaatst, de computer werd klaargemaakt, de mikrofoons getest, de wetenschappers drukten op knopjes en draaiden aan hendeltjes. Dan kuchte de generaal en de computer printe : “Pion e4”.

Pinker wijdt een heel hoofdstuk aan de taalzuiveraars die ook in Amerika, vooral in de betere pers zoals de New York Times, alle ruimte krijgen om te weeklagen over de teloorgang van de mooiste taal ter wereld. Hij vergelijkt die situatie met een krant of tijdschrift dat de medische rubriek zou laten volschrijven door makrobioten, astrologen, kruidentee-propagandisten en andere tovenaars.

De schrijvers van taalrubrieken maken zich druk over “foute” konstrukties, over nieuwe woorden en dialektwoorden, en nog het liefst over het feit dat een slordige taal ook tot slordig denken leidt. Zo redden ze met zijn allen ook nog eens de rationaliteit zelf. Alle regels die we voor een taal kunnen opstellen en die preskriptief zijn, die met andere woorden aan de sprekers van een taal willen opleggen wat juist en fout is, zijn arbitrair en hebben niks te maken met de regels die de taal zelf kenmerken. Pinker zegt het zo : “Je kan geobsedeerd raken door preskriptieve regels, maar die hebben niet meer maken met de menselijke taal dan de criteria om katten te beoordelen in een kattenshow te maken hebben met de biologie van zoogdieren. “

DIALEKTEN.

Het is heel moeilijk om al pratend fouten te maken, om de eenvoudige reden dat taalkundigen elke taalvariant als een volwaardige taal beschouwen. Zij kunnen het ook niet helpen dat sommige dialekten politiek en sociaal aanvaardbaarder zijn dan andere : “A language is a dialect with an army and a navy”. Als we de zaak even anders bekijken en we luisteren naar fouten die de spreker tegen zijn eigen dialekt maakt (zinnen die niet af zijn, versprekingen, euhs, enzovoort), dan blijkt dat arbeiders minder fouten maken dan de middenklasse, en dat de meeste fouten gemaakt worden op universitaire kongressen.

Een deel van het probleem is zeker dat mensen liever geen onderscheid maken tussen de regels die de taal zelf heeft en de wetten die wij aan de taal willen opleggen. Toen een intelligente Amerikaanse vriend beweerde dat Vlamingen zo formeel zijn dat ze “u” tegen hun kinderen zeggen, legde ik hem uit dat het “u” dat hij gehoord had gewoon de datief en genitief van “gij” was. “Dat kan niet, ” zei hij, “de mensen waarover ik sprak, hebben helemaal niet gestudeerd en het zou me erg verwonderen als ze het verschil tussen een nominatief en een datief zouden kennen. “

Met zijn boek plaatst Pinker zich in een grote Anglo-Amerikaanse traditie van het popularizeren van wetenschap door de wetenschappers zelf. In de Verenigde Staten en in Engeland slagen belangrijke specialisten uit de “harde” wetenschappen (Stephen Jay Gould, Steven Weinberg en Stephen Hawking) er altijd in om de meest geavanceerde bevindingen op een bevattelijke manier aan een breed publiek mee te delen. Het wordt tijd dat ook de menswetenschappen die stap zetten. Ook de dingen die zij bestuderen zijn te belangrijk om er het privé-terrein van een paar specialisten van te maken.

Geert Lernout

Steven Pinker, “The Language Instinct”, Penguin, Harmondsworth (voor België : AMP-PVD Buitenlandse Boekhandel), 494 blz., 577 fr.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content