Wetenschappers buigen zich over de sociale zekerheid. Afgaand op enkele werkstukken, komt er vast een kongres met gensters van.

HET TWEEENTWINTIGSTE Vlaams Wetenschappelijk Ekonomisch Kongres, een tweejaarlijkse hoogmis die volgens beurtrol in de verscheiden universiteiten wordt opgedragen, kan wellicht dit keer op meer dan gewone belangstelling rekenen. De twee dagen in oktober (20 en 21) staat immers een stoet referaten over de sociale zekerheid ter diskussie onder het tema Zekerheid verzekerd ? Van armoedebestrijding via pensioenen en fraude tot intergewestelijke transfers, het werd allemaal door wetenschappers onder de loep genomen. Vaak met opvallende, intrigerende resultaten. Neem nu het referaat van de Gentse onderzoekers Lucia Goubert, Koen Heylen en Eddy Omey over de werkloosheidsverzekering. Zij stellen dat kleine landen als België zich per definitie niet kunnen weren tegen externe schokken die ’s lands ekonomie bepalen, maar dat een overheid met gepaste maatregelen de werkloosheid wel kan sturen.

NIEUW LEVEN.

Louter technisch gezien, vormen werklozen een dubbel probleem ; enerzijds creëren zij geen enkele meerwaarde en dragen zij niets meer bij in de sociale zekerheid, langs de andere kant zorgen ze (bij massale werkloosheid, zoals nu) voor een tekort in hetzelfde sociaal opvangnet. De afgelopen decennia probeerde de overheid dat laatste probleem te kompenseren via, onder meer, een verhoging van de sociale lasten, waarmee meteen de aanzet was gegeven van een vicieuze cirkel. Want de verhoging van de arbeidskost brengt bijna automatisch ontslagen met zich mee, moeizamere aanwervingen en meer investeringen gericht op produktiviteitsstijging ; drie faktoren die op hun beurt weer nieuwe werkloosheid veroorzaken.

Het kan anders, zeggen de drie UG-vorsers, maar dan moet wel één en ander veranderen in ons sociaal overlegpatroon. Onder meer de vrije loonvorming, die in het verleden gold als afkoopsom voor sociale vrede, is er dan aan, want lonen dienen te beantwoorden aan twee tot nog toe verwaarloosde criteria : de zogenaamde risico-spreidings-efficiëntie en de produktie-efficiëntie. De laatste norm veronderstelt dat lonen en wedden sterk kunnen fluktueren, namelijk op het ritme van de globale ekonomie. De eerste impliceert dat de lasten en lusten van konjunktuurschommelingen evenredig gedragen worden door de verschillende partijen (werknemers, werkgevers, aandeelhouders,…). Konkreet wil het onder meer zeggen dat lonen nog wel automatisch geïndexeerd kunnen worden, maar niet gekoppeld aan de konsumptieprijzen, wel aan de output-prijzen en de produktiviteitstrend. Of dat de zogenaamde patronale bijdragen kunnen variëren naargelang van de werkloosheid en van wat de auteurs een referentie-werkloosheid noemen (hoeveel percent werklozen is aanvaardbaar ?).

De studie zet één en ander in ekonometrische modellen uit en komt tot de bevinding dat, indien optimaal ingespeeld wordt op de twee efficiëntie-normen, de werkloosheid in ons land onder de vijf percent zou gebleven zijn. Wat landen als Zwitserland, Noorwegen en Zweden bewijzen. Dat wij met een ruim dubbele werkloosheidsgraad zitten, is vooral toe te schrijven aan de prioriteiten die de opeenvolgende regeringen vroeger legden en die niet terugsloegen op werkgelegenheid, maar op het muntbeleid, de inflatie, de budgettaire tekorten of de sociale vrede.

Het referaat kijkt naar een verleden dat geen enkele garantie voor de toekomst inhoudt, maar zet intussen een aantal vraagtekens bij ons sociaal overlegmodel. Het pleit tegelijkertijd voor een splitsing in de sociale zekerheid tussen arbeidsgebonden takken (onder meer werkloosheidsverzekering) en niet-arbeidsgebonden segmenten (ziekte- en invaliditeitsverzekering,…). Dat is geen nieuwe diskussie, maar wel eentje die misschien best bij tijd en wijl nieuw leven wordt ingeblazen.

PARADOKSIE.

Een tweede onderzoek dat op het kongres voor enige commotie kan zorgen, is dat van Ruca-professoren Wim Meeusen en Glenn Rayp. Zij onderzochten de mogelijke relatie tussen het konkurrentievermogen van het Belgisch bedrijfsleven en de sociale zekerheid, hoewel ze zich bij nader toezien in de loop van hun onderzoek vooral vastbeten in het probleem van de afkalvende export. De vorsers vertrekken van het uitgangspunt dat de uitvoer van onze bewerkende en verwerkende industrie opmerkelijke schommelingen vertoont ; behoorlijke cijfers voor de periode 1970-1979, dan een verlies van 10 percent begin jaren tachtig, vervolgens een licht herstel, maar opnieuw marktverlies vanaf 1991.

Werkgeverskringen en vandaar een gedeelte van de politieke wereld hebben daarvoor in het verleden een aantal voor de hand liggende verklaringen uit de mouw geschud. Het muntbeleid van de regering en de Nationale Bank, bijvoorbeeld, dat vooral de jongste jaren onze exportprodukten onbetaalbaar zou maken. Of de bijna mytisch hoge loonkosten in ons land. Daarmee zitten we meteen op het terrein van Meeusen en Rayp, aangezien de relatieve zwaarte van de loonkost in België hoofdzakelijk wordt bepaald door fiskale en parafiskale afhoudingen of bijdragen. Zo wordt via drie stromen de sociale zekerheid gevoed ; werkgevers- en werknemersbijdragen, plus een tussenkomst van de overheid, die daarvoor put uit de algemene middelen. Konkurrentievermogen en sociale zekerheid zijn aan elkaar gelinkt omdat het sociale vangnet voor het overgrote deel met arbeidsgebonden bijdragen wordt betaald.

Als referentiekader voor het onderzoek nam het Ruca-duo twaalf Oeso-landen of elf onmiddellijke konkurrenten en handelspartners (Duitsland, Frankrijk, Nederland, Italië, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Canada, Japan, plus omwille van een vergelijkbaar stelsel van sociale zekerheid de drie noordelijke landen Denemarken, Zweden en Finland). Via die elf is 95 percent van onze export gedekt. Het onderzoek legt de wijzigingen in de exportaandelen van de twaalf onweerlegbaar vast. Voor de periode 1970-1979 bedraagt het Belgisch marktsegment (in vergelijking met het totaal van de twaalf) nog ruim 6 percent. Einde jaren tachtig zit dat op 5,3 percent en na een lichte, zeer tijdelijke relance brokkelt het na 1991 opnieuw af.

Parallel noteren de onderzoekers een merkwaardige evolutie in de arbeidskosten. Ze berekenen namelijk de relatieve loonkost per eenheid output of met andere woorden : de totale loonkosten per eenheid produkt. Het achterliggend idee luidt, dat de faktor nominale loonkost voor internationale vergelijkingen weinig houvast biedt. Meeusen en Rayp prefereren daarom terecht de loonkosten gekoppeld aan de arbeidsproduktiviteit als parameter. Het vreemde is nu, dat die kosten toenemen in de perioden dat ons exportaandeel stijgt of zich herstelt. Dat er dus méér geëxporteerd wordt ondanks hogere prijzen. Maar het merkwaardig fenomeen manifesteert zich ook in omgekeerde richting : dalende loonkosten met tegelijkertijd een dalend martkaandeel.

Deze dubbele paradoksie geldt niet alleen voor ons land. Samen met Nederland, Zweden, Canada en de Verenigde Staten kijken we aan tegen dalende buitenlandse afzet bij een eveneens dalende arbeidskost. En net zoals Duitsland, Italië, Finland of Japan boeken we hoge exportomzetten bij hoge arbeidskosten. De referenten besluiten uit deze kongruentie niet dat exportaandelen toenemen of dalen al naargelang de arbeidskost stijgt of krimpt, maar wel dat de loonkosten ogenschijnlijk geen voor de uitvoer determinerende faktor vormen, wel een afgeleide variabele. De cijfers geven immers aan dat landen die hun konkurrentiepositie versterken, blijkbaar meer ademruimte krijgen voor ruimere lonen en dus ook meer sociale bijdragen. En natuurlijk, dat bij een stagnerende of krimpende uitvoer, de lonen en bijdragen gekomprimeerd worden.

FIAT VERSUS OPEL.

Dat is een minder aangename vaststelling voor werkgevers en die vochten de afgelopen weken een achterhoedegevecht uit met beide wetenschappers. Vooral het Vlaams Ekonomisch Verbond (VEV) ging daarbij de gordijnen in ; het bestreed furieus de basis-parameter van het onderzoek, namelijk de arbeidskost per eenheid produkt, hoewel die faktor in de meeste studies als enig valabel criterium wordt aanvaard. Nee, zeiden de Vlaamse werkgevers, determinerend is het loonniveau per eenheid arbeid.

De diskussie kan rudimentair herleid worden tot een zeer eenvoudige vergelijking. Een Belgische arbeider bij General Motors kost laten we zeggen 100.000 frank per maand, all in. Een Italiaanse kollega in Napels slechts 75.000 frank. Dat verschil van één kwart, of nominaal 25.000 frank, lijkt op het stuk van konkurrentie dodelijk en prijst de Opels die de Belg in Antwerpen in elkaar schroeft, kompleet uit de markt. En zo ziet het VEV het ook. Wat blijkt nu ? De Antwerpenaar slaagt er in om per maand twee Opels in mekaar te sleutelen, de Napolitaan raakt slechts aan anderhalve Fiat. De arbeidskost per geproduceerde auto bedraagt dan in beide gevallen 50.000 frank en daarmee is het onoverbrugbaar geachte konkurrentieverschil al weggewerkt. En bij alles wat in Antwerpen boven de twee wagens per man per maand de produktiehal uitrolt, boekt General Motors pure winst ondanks de hoge loonkost.

Dezelfde hoge arbeidskosten hebben het Belgisch bedrijfsleven er in het verleden toe aangezet de produktiviteit (onder meer via nieuwe produktie-metoden en automatizering) spectaculair op te voeren. Wat vanzelfsprekend gevolgen had op de werkgelegenheid, maar tegelijkertijd het belang van de loonkost verminderde. Die aanpak zette voor onze uitvoer, zoals Meeusen en Rayp aantonen, geen zoden aan de dijk. Daarom gingen ze op zoek naar een andere, mogelijke verklaring voor de kwakkelende uitvoer. Kan, wanneer de arbeidskost niet primordiaal is voor de export, het misschien de kwaliteit van de produkten zijn ? Of het gebrek aan innoverend karakter ervan ?

Vandaar dat ze twee nieuwe parameters in hun onderzoek stopten : het geld dat België en de elf andere Oeso-landen aan research and development (R&D) besteden, plus de oktrooien die de twaalf neerleggen. Het eerste criterium, onderzoek en ontwikkeling, werd onderzocht in procentuele uitgaven ten overstaan van het bruto binnenlands produkt (BBP). Voor het tweede gingen de Ruca-vorsers hun mosterd halen bij het US Patent and Trademark Office omdat de hier ingediende oktrooien een waardemeter kunnen vormen voor de graad van innovatie van de bedrijfswereld. In beide gevallen bleek (voor de twaalf landen) een sterk verband tussen de twee parameters en de vastgestelde exportaandelen. De uitkomsten van de becijfering met beide parameters waren niet erg vleiend voor ons nationaal entrepreneurschap.

Zo besteden wij almaar minder geld aan onderzoek en ontwikkeling ; niet eens de helft van de Amerikaanse uitgaven en iets meer dan 50 percent van de Duitse (altijd in procenten van het BBP). Nu draaiden andere landen hun R&D-kraan weliswaar ook vaak (drastisch) toe dat is met name het geval voor de Verenigde Staten en Nederland maar zij scoren finaal nog altijd beter dan België. Dezelfde tendens duikt op in de oktrooi-tabellen. Het patentaandeel van ons land tuimelt van 1970 naar 1992 met ruim 30 percent naar beneden en alleen Denemarken komt er per saldo slechter uit dan ons land. Uitgedrukt in aantal patenten per inwoner, schrijft het Office bijvoorbeeld bijna twee Nederlandse oktrooien in tegen één Belgisch.

DE KLOOF.

De besluiten van Wim Meeusen en Glenn Rayp liggen dan ook voor hand. Ondanks konstant dalende arbeidskosten ten overstaan van de elf Oeso-konkurrenten slaagt België er niet in zijn marktaandeel te vergroten, zelfs niet te behouden. Dat heeft natuurlijk niet alleen te maken met een zwak presterende bedrijfswereld, maar ook met de persistente druk van lage-loonlanden, een handicap waarmee de elf andere landen echter ook moeten leven. Als België het in dit gezelschap niet kan rooien, voeren de vorsers aan, ligt dat wellicht meer aan het ondanks onze hoge scholingsgraad beperkt innovatief vermogen. De patent- en R&D-cijfers onderstrepen daarbij hun gelijk.

Het onderzoek geeft nergens aan dat arbeidskosten een te verwaarlozen faktor vormen in het export-proces, maar het relativeert het gewicht van deze parameter aanzienlijk. Het wijst er eveneens op dat desondanks de financiering van de sociale zekerheid best eens herbekeken kan worden. Want ook al kunnen de bedrijven de tanende export voor een groot stuk op eigen conto schrijven, de overheid komt er (onrechtstreeks) evenmin ongehavend uit. Haar wordt het uitblijven van stimuli voor innovatie en R&D aangewreven. Als er eerst geen orde op zaken komt in de financiering van de sociale zekerheid, krijgen we, zo luidt één van de besluiten “een bijkomend uitdrijvingseffekt ten aanzien van publieke investeringen, onder meer in infrastruktuur, onderwijs en R&D. Dit kan de technologische kloof slechts groter maken. “

Jos Grobben

Viering vijftig jaar sociale zekerheid : vraagtekens bij de organizatie van het opvangnet.

Rusthuispersoneel betoogt voor meer loon : vergeet de indexering aan konsumptieprijzen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content