Hij staat niet meer elke dag op de voorpagina van de krant, maar gooit nog altijd graag olie op het vuur. Tot u spreekt Hugo Camps, columnist-van-het-leven.

‘Wordt u zelf graag geïnterviewd?’ vraag ik. Hij schudt het hoofd. ‘Vooral tegen de fotosessie kijk ik op. Eerst zal ik voor de spiegel staan, mijn weelderige haarbos kammen en dan naar dat lijf kijken. Niet om aan te zien.’ (lacht)

Zijn er ook voordelen aan oud worden?

‘De onrust verdwijnt. Mijn hele leven had ik het gevoel dat de dingen gebeurden op de plek waar ik niet was. Nu weet ik dat dat onzin is: de dingen gebeuren in je hoofd. Natuurlijk had ik nu midden in het feestgedruis in Copacabana willen staan. Maar ik stel het me voor, en dat is ook goed. Voor de rest slankt alles af als je ouder wordt: vrienden sterven, het verlangen vermindert, frivoliteiten verdwijnen. Alleen mijn buik, die dikt aan.’ (lacht)

Hoogzomer op een van de terrassen van Knokke. Vreemd dat Hugo Camps hier woont. Hij, die zich ‘een kompaan van de hinkende mens’ noemt. De journalist die vindt dat ‘schoonheid alleen klein kan zijn’ leeft in de thuishaven van de parvenu’s en de bourgeoisie.

‘Ik heb een goede uitleg’, zegt hij. ‘De liefde. Mijn vrouw huurt in Duinbergen een huisje.’ Voor de rest heeft hij niets met Knokke. Behalve dat ze ‘allebei boven hun stand leven’. En hun liefde voor de zee, die delen ze ook.

Een oude jongensdroom. Toen hij twaalf was, waande hij zich soms een zeeman. Kapitein Camps. Op zijn boot leefde een beeldschoon meisje. Op een dag sloeg ze overboord. Kapitein Camps sprong haar achterna in de woeste zee. Redde het meisje uit het water. Legde de boot aan in Rio de Janeiro. Daarna liepen ze hand in hand over de wandelboulevard van Copacabana. Zij in haar prachtige jurk, hij in een matrozenpak. In een portiek zong Amalia Rodrigues voor hen de fado.

De droom is nooit uitgekomen. Camps luistert ook nooit meer naar Amalia Rodrigues.

Na een zware dag komt hij wel nog naar de zee, om naar de boten te kijken. Als er een groot schip passeert, waant hij zich weer even Kapitein Camps. For old times’ sake. Salueert naar de boot. En kijkt vervolgens schichtig om zich heen. Bang dat iemand hem gezien heeft en denkt: ‘Die Camps is aan het dementeren.’

Quod non. Hugo Camps gooit nog altijd met veel overtuiging olie op het vuur, aan deze kant van de Styx. Sinds een paar weken wel niet meer op de voorpagina van De Morgen.

Het blijft wennen, ook voor hem. ‘Andere tijden, andere regimes’, zegt hij. ‘De Morgen wordt binnenkort gedrukt op postzegelformaat. Op de cover is geen plaats meer voor een dagelijkse column. Voor pagina zes of zeven pas ik. Misschien is er ook slijtage. Sommigen zullen wel gedacht hebben: eindelijk stopt hij ermee, die klootzak, na tien jaar is het genoeg geweest.’ (lacht)

Toch, zegt hij, voelt het afscheid aan als een amputatie. ‘Die column hield me van de straat. Bepaalde ook mijn bioritme. Een hele dag was ik ermee bezig. ’s Nachts lag ik nooit voor twee uur in bed: het moment dat ik op mijn laptop de nieuwe krant kon lezen. Dat doe ik niet meer, ik laat de wereld.

‘Schrijven is mijn alibi geweest om niet te hoeven leven. Altijd maakte ik me wijs dat ik met de krant bezig moest zijn. Het stukje ging voor het meisje. Ik heb wat puin aangericht in de liefde. Maar ik had ook de pretentie om te denken dat er altijd wel een ander meisje zou staan.

‘Op mijn 71e moet ik leren leven. Mijn vrouw heeft nu een moestuin aangelegd. Maar nooit zet ik daar een voet binnen, dat zweer ik. De volgende stap is dat ze je een korte broek en laarzen aanmeten. (lacht) Dat is een andere wereld, in de mijne worden alleen stukjes geschreven. De slagregel van mijn vader was: “We waren niets, we zijn niets en we zullen nooit iets zijn.” Een zin die ik altijd van me heb willen afschudden. Mijn eerste stuk was een voetbalverslag van Crossing Schaarbeek in Het Laatste Nieuws. Tien regels, H.C. stond eronder. Een wereldwonder. Ik wou de hele straat een pint trakteren. Maar mijn vader vond het maar niets. Journalistiek, dat deugde niet, dat was moreel verval. Tot hij me op televisie zag: naast zijn grote idool, vader Eyskens. Toen was ik iemand.’ (lacht)

‘Waarom schrijft u?’ vraag ik.

‘Niet om mensen te overtuigen of te bekeren’, antwoordt hij. ‘Wel om ze te raken of te ontroeren met een mooie zin. Vorm is inhoud. Ik wil vooral de onverschilligheid doorbreken, onze nationale plaag.’

Ik lees voor uit de laatste Camps: ‘Observaties waren mij dierbaarder dan meningen. Ik heb nooit met een missie of met een geheime agenda in de krant gestaan. Gaandeweg de column veranderde ik soms van mening. Héél prettig. Ach meninkjes: gezelschapsspel. Wat niet betekent dat kranten zich niet scherp moeten onderscheiden. Media sterven vooral aan gemeenzaamheid.’

‘Er is nog weinig eigenzinnigheid’, zegt hij. ‘Ze lijken allemaal op elkaar. Dezelfde analyses, hetzelfde nieuws. Het is allemaal zo voorspelbaar geworden. De dag na de verkiezingen zou ik de krant geopend hebben met een blanco blad. “U wist dit toch al?”

‘Of kijk naar al die voorpagina’s over de Rode Duivels. Het is het nieuwsfeit van de dag, weet ik wel. Maar publiceer dan een essaytje of een gedicht van Herman de Coninck over de Duivels. Niet de hel van de vlag, dat voorgekauwde succesverhaal. Dat getuigt van minachting voor de lezer, van intellectuele luiheid. Een misdrijf tegen het karaat dat een krant hoort te zijn. Hetzelfde gebeurt met de Groote Oorlog. Overal wordt die vercommercialiseerd. De Groote Oorlog is Lourdes geworden! Het klinkt als oudemannenpraat, als prostaatpraat zelfs: maar wat is de bestaansreden van een krant die niet meer dissident durft te zijn? Waarom zegt niemand: wij doen daar niet aan mee?

‘Er is geen schaamte meer. Tegenwoordig krijg je een Mercedes bij een abonnement van De Morgen of Knack. Tien dagen Benidorm bij een maand De Standaard. Net zoals je vroeger nylonkousen meenam naar het Oosten: de vrouwen waren er blij mee en in ruil daarvoor boden ze kost en inwoon. We leven in een nylonkousencultuur. Iedereen mag daar voor mijn part aan meedoen, behalve de krant.’

Hij steekt een sigaret op, een man spreekt hem aan. ‘Ha, meneer Camps, weet u wanneer we een regering zullen hebben?’

Camps haalt de schouders op, man weer naar af. ‘Mensen denken dat je alles weet omdat je in de krant schrijft’, zegt hij. ‘Dat is een groot misverstand: hoe meer je schrijft, hoe meer je beseft dat je niets weet. De wereld is te groot.’

‘Op wie hebt u gestemd?’ vraag ik.

‘Op de SP.A en op Guy Verhofstadt. Voor de verkiezingen las en hoorde ik alleen maar advocaten en bedrijfsleiders: allemaal liepen ze in het gelid van de N-VA. Ik wou een proteststem uitbrengen tegen de voorbarige euforie. Niet dat het veel indruk gemaakt heeft, maar ik voelde me wel even een kerel. (lacht) De eerste keer in twintig jaar dat ik ben gaan stemmen. In mijn leven ben ik twee keer afvallig geweest: eerst van mijn geloof, daarna van de politiek. Dat kwam door een aantal voorvallen.

‘In de jaren zeventig interviewde ik Wilfried Martens op zijn buitenverblijf in Zuid-Frankrijk. Vol ontroering vertelde hij over Theo Lefèvre en het travaillisme. Die oude Theo, de tranen rolden over zijn gezicht. Later zag ik hoe dezelfde Martens de erfenis van de man die hij zo verafgoodde verkwanselde. Hij was ook een tv-figuurtje geworden dat koketteerde met zijn openhartoperatie. Willy Claes: zelfde verhaal, ik heb hem binnengedragen en weer buitengedragen. Zijn bloedgroep is niet die van de kleine man, maar die van de genadeloze machthebber. Ik voelde dat aan als verraad, want ik geloofde in die mensen.

‘Toch zul je me nooit horen zeggen: alle politici zijn zakkenvullers. Dat zijn ze niet, wel ritselaars. Ze ritselen een compromis bij elkaar. Opportunisme naargelang van de waan van de dag. Zelden zit er een ideologisch statement achter. Vandaag wordt zo’n De Wever al een staatsman genoemd omdat hij een notaatje schreef. Gemakkelijk verworven, zo’n titel, denk ik dan. Anderen hebben daar toch iets meer moeite voor moeten doen. Ik denk met heimwee terug aan Achille Van Acker, Leo Collard of vader Eyskens. Onze eigen Willy Brandtjes. Hun staatkundige en ideologische breedband was toch iets groter dan die van de kruimelpolitici van vandaag.

‘Nu wordt Benoît Lutgen weer gedemoniseerd. Terwijl wij, Vlamingen, hem groot gemaakt hebben. Wekenlang hebben we geloeid dat het allemaal in zijn handen lag. Dankzij hem zouden we die geweldige centrumrechtse regering krijgen. Je zou dan toch verwachten dat je zo iemand overtuigt van je eigen betrouwbaarheid? Nu hij niet geknikt heeft als een koorknaapje, begint de demonisering. “De man die het land en de economie in de crisis stort!” “De man die de afspraak met de geschiedenis mist!” Vlamingen kunnen met alles leven: met het verlies van waardigheid, het verlies van de Rode Duivels, het verlies van Tom Boonen. Maar ze zullen nooit zonder zondebok kunnen.’

‘Hebt u niet te veel heimwee naar vroeger?’ vraag ik.

‘Opportunisme is van alle tijden, maar ik heb toch de illusie dat het vroeger minder voorkwam. Ik heb geen nostalgie naar de verzuiling. Jaren heb ik onder dat juk geleefd. Het cliëntelisme bestond overal, dat verwijt ik de oude partijen nog altijd. In de tijd van de verzuiling had een partij als het Vlaams Belang nooit bestaan. De malheuren van het denken zouden toegedekt zijn door de sociale controle.

‘In dat vacuüm van de ontzuiling konden politici als Hugo Schiltz en Bart De Wever oprijzen. Ontzuiling was zogezegd Operatie Propere Handen, een brevet voor maagdelijkheid en fatsoen. Maar wat is er in de plaats gekomen? De onzichtbare zuilen van de achterkamers. De mannen die elke dag in De Tijd staan. De treurige nomenclatuur van de ijdeltuiten van Unizo en Voka.

‘Het middenveld is intussen weggeslagen. Net als het groepsgevoel. Dat zie je enkel nog op congressen van de N-VA, maar niet op straat. Mensen stemmen op de persoon die het luidst roept, die het meest tegen is. Maar vraag hen naar hun ideologische verwantschap met De Wever en dan antwoorden ze: “Hij kan het goed uitleggen. België moet blijven bestaan en de Walen profiteren van ons.” Wat is de waarde van zo’n verbondenheid? Niets.

‘Ik pleit ook schuldig, hoor. Ik ken de mensen van mijn straat niet meer, neem ook niet deel aan het openbare leven. De meest elementaire interesse in elkaar is verdwenen. Dat is de crisis in de crisis. Doe mij dan maar de verzuiling van weleer.’

Nog een sigaret. ‘U was de laatste man die een sigaret opstak op de Vlaamse televisie’, zeg ik. ‘De VRT-directie is daar nog altijd woest over.’

‘Ben ik heel trots op’, lacht hij. ‘Ik heb een hekel aan die verbodscultuur. Laatst las ik dat de N-VA haar partijleden oplegt hoe ze moeten reageren op de prestaties van de Rode Duivels. Dat is toch cabaret?

‘Ik heb niets tegen De Wever, voor mijn part behaalt hij straks negentig procent van de stemmen. Het is alleen dramatisch dat hij geen oppositie heeft in Vlaanderen. Zelfs in zijn eigen kringen spreekt niemand hem tegen. Er zwermen alleen wat kermisfiguren rond hem: de Ben Weytsen en Jan Jambons, derwisjen uit de botsauto’s. De Wever is de eenpersoonsstaat. Dat wil je gewoon niet hebben, een kwestie van politieke hygiëne. Totalitarisme kruipt waar het niet gaan kan.

‘Ook de media bieden weinig tegenstand, integendeel. De slijmballen lopen overal rond, geen krant uitgezonderd. Iedereen verloochent sporadisch zijn rol van tegenmacht om het succes van de grote leider toch maar binnen de eigen muren te krijgen. Niemand confronteert hem met zijn demagogie en populisme. De VRT was de laatste jaren de dienstmaagd van De Wever: hij mag zelfs zijn gesprekspartners kiezen. Dat is Romeins imperialisme: ik verwijt dat De Wever niet, wel Terzake,dat hem daarin volgt. We doen allemaal mee in de schijnvertoning van de grote leider. Hebben we trouwens ook gedaan met Steve Stevaert en Leo Tindemans. Ook zij kregen de sofa van het grote gelijk aangeboden en werden alleen maar gevierd. Daarom zou ik een crisisvergadering van de media wel toejuichen. We zijn collaborateurs geworden.’

‘U ook?’ vraag ik.

‘Met mate. (lacht) Op het moment dat je alleen in de tegenaanval gaat tegen de grote leider van het volk, word je een curiosum. “Ach Camps, oude man, leeft in de vorige eeuw.” Het is toch veelzeggend dat onze schrijvers de enigen zijn die distantie tonen tegenover de geliefde machthebber. Dat horen journalisten te zijn.’

‘Maar nogmaals, was het vroeger zoveel beter?’

‘Absoluut niet. Ik vergeet nooit de politieke lunches in restaurant Marie José in Brussel, in het steentijdperk. Aan de ene kant van de tafel zaten de katholieke commentaarschrijvers, aan de andere kant de CVP-ministers. We gebruikten elkaar ook. Niet dat iemand mijn pen vasthield. Maar heb ik ooit aan zelfcensuur gedaan? Ja. Verzweeg ik soms dingen? Ik pleit weer schuldig.’

‘Zou u Bart De Wever interviewen?’

‘Ik zou niet bedelen om een gesprek. Als ik de keuze heb, ga ik Marianne Thyssen interviewen. Geen enkele brutaliteit in die vrouw. Alleen gratie. Pudeur. Huivering. Ze weet niet eens wat populisme is. In tegenstelling tot Kris Peeters, die zijn hele leven al een charlatan naast een betonmolen is. Een lichtjes zwakzinnige middenstander.’

Tijd voor nog een Camps-citaat: ‘Columnisten staan in dienst van de provocatie, niet in dienst van de waarheid. Het gaat om uitvergroting, om de ornamentiek van een momentopname, om een bozige pirouette of een slalom in liefde en verwondering.’

‘Bent u soms te ver gegaan?’ vraag ik.

‘Natuurlijk, met dank aan de deadlines. Soms had ik spijt, maar altijd achteraf. Ik vind dat je niet altijd om het even wat kunt zeggen. Ik kan de perfecte column schrijven over die asociale klootzakjes uit de diamantwereld in Antwerpen. Maar niet op de dag dat er vier doden gevallen zijn in het Joods Museum. Net zomin als ik een venijnige column over De Wever zal maken als hij in het ziekenhuis ligt. Wie zoiets doet, is fout bezig. Timing is essentieel in de vrije meningsuiting.’

‘Hoeveel vijanden hebben uw columns opgeleverd?’

‘Genoeg. Maar ik wantrouw mensen zonder vijanden of verdriet. Het heeft ook al vriendschappen gekost. Ik heb mijn vriend Guy Verhofstadt de grond ingeboord toen hij daar in Kiev op de barricaden onnozel stond te doen. Omgekeerd noemde hij mij “een rampzalige klootzak, die geen greintje verstand heeft van het politieke spel”. Raakte me niet. Als je zulke dingen niet tegen elkaar kunt zeggen, bestaat de vriendschap niet meer. In de sportwereld ligt alles veel gevoeliger. Schrijf maar eens een verkeerd woord over de Rode Duivels: meteen geldt daar no pasarán. En dan zijn de Belgische spelers nog koorknaapjes tegenover de Nederlandse internationals.’

‘Voelt u zich thuis in die wereld?’ vraag ik.

‘Ik heb er nooit helemaal kunnen aarden. Ook in de sportjournalistiek is er geen enkele vorm van zelfrespect meer. We moeten audiënties aanvragen voor een kwartiertje. Drie dagen heb ik in Barcelona gewacht op Romario: drie dagen wachten, verleiden en vooral kruipen. En toch. Als ik morgen een avond Eden Hazard mag interviewen in Brazilië, dan vertrek ik. Niet dat die zo veel te vertellen heeft, niets eigenlijk. (lacht) Op zo’n moment heb ik maar één ambitie: menselijke resten in dat wassen beeld ontdekken.

‘Ik ontkom niet aan de fascinatie. Voel me dan weer die kleine jongen die ervan droomde om ook eens uit de anonimiteit te treden. Ik zag Fred De Bruyne, die een trui droeg waar Carpano op stond. En ik dacht alleen: was ik maar een Carpano. Vandaag denk ik: het lichaam van Ronaldo, dat had ik dus ook graag gehad. (lacht)

‘Dat leren ze jonge mensen niet meer aan op school: bewonderen. Gino Bartali, Federico Bahamontes… Met open mond keek ik naar hen. Vreemd genoeg heb ik dat niet met Tom Boonen. Die is te af, te gepolijst, te gemediatiseerd. Zoals er de mediapoliticus is, is er nu ook de mediasportman. Wie de Mont Ventoux oprijdt, hoort niet aan Knack of Het Nieuwsblad te denken.

‘De sportwereld is de mooiere wereld van het kwaad, daarom fascineert hij me zo. In de sport word je het meest geconfronteerd met de erfzonde. De val van de mens in ijdelheid en afrekeningen: ritselen, combines, match fixing… Zoals vrouwen op foute mannen vallen, zo val ik op foute voetballers. (lacht) De opinievorming gebeurt vandaag trouwens steeds meer door sport- en amusementsverslagen. Klassieke opinies vallen minder op. Maar schrijf in een sportartikel “bankiers zijn honden” en iedereen heeft het gelezen. Iemand die vandaag een invloedrijke opiniemaker wil zijn, moet een sportverslaggever van de Rode Duivels worden. Alles kun je daarin kwijt: beschouwingen over de multiculturele samenleving, te hoge lonen…’

‘Wat moeten we denken over de Rode Duivelsgekte?’ vraag ik.

‘Geïmporteerd uit Nederland’, zegt hij. ‘Hup Holland Hup. Nederlanders zijn altijd godszoekers geweest, nooit gelukszoekers. Toen ze God niet meer vonden, is die Hup Holland Hup-rage ontstaan. Een plaatsvervangende religie. Wij nemen dat nu over, maar een teken van geluk is het niet. Eerder achterstallig onderhoud. Wanneer heeft deze natie nog eens mogen juichen?’

Lange stilte. Hij bestelt een Spa blauw en een wodka met veel ijs. ‘Eigenlijk ben ik een heel bang man’, zegt hij. ‘Altijd geweest. Bang om mijn job te verliezen. Bang om in de armoede terecht te komen. Bang ook dat ik intellectueel boven mijn stand leefde. Maar nooit was ik bang van de macht.’

‘Omdat u ze zelf ook hebt gehad?’

‘Ik was drieëndertig toen ik hoofdredacteur werd van Het Belang van Limburg. Alleen dat al was waanzin. Het waren mijn eenzaamste jaren. Hoofdredacteurs zijn als generaals: gemankeerde minnaars. Wie de liefde heeft, wordt geen chef. Je leeft dan voor anderen. Voortdurend moest ik schipperen tussen de belangen van de directie en die van het personeel. Over hoereren gesproken: ik kan je er wel iets over vertellen, hoe het moet. Een hoofdredacteur van Het Belang van Limburg is een beetje de baas van een hele provincie. De poetsvrouw kwam naar me toe: “René is werkloos, jij vindt wel iets.” De volgende dag belde de directie van Ford Genk, of we niet konden gaan eten. Ik was een dwaallicht, verdoofd door de macht. Maar eigenlijk was ik vooral een grote sukkel. Macht is tijdverlies. Ze streelt de verkeerde dingen in je kop. Ik was gevreesd, terwijl ik eigenlijk geliefd wou zijn. Mijn ontslag bij Het Belang was dan ook een grote bevrijding: ik kon weer stukjes gaan schrijven.

‘Heb je ooit de film Brassed Off gezien? Mooiste film ooit. Speelt zich af in een dorp in het Engeland van Thatcher. De mijn moet er sluiten, maar de fanfare leeft voort. Daar voel ik me mee verwant. Ik ben de kompaan van kleine mensen aan de fabriekspoorten. Stond met Julien Schoenaerts aan de mijnen van de Zwartberg. Die verweerde koppen, zwarte nagelranden, meneer. De rimpelige handen van Briek Schotte: dat is de wereld waaruit ik kom en waar ik wil eindigen. Niet de salons van Unizo of Het Belang van Limburg.’

Zijn gsm rinkelt. De liefde. Het is negen uur, ze vraagt waar hij blijft. Hij staat op, geeft een hand en zegt: ‘Maak geen Mona Lisa van mij. Dicht mij niet het grote gelijk toe. Het is niet omdat je in de krant schrijft dat je het allemaal weet.’

Hij neemt zijn fiets en rijdt weg. Ik kijk hem na. Kapitein Camps, die op een te kleine fiets over de zeedijk rijdt. Geen gezicht, eigenlijk. Geen Bahamontes of Bartali.

Ik denk aan iets wat hij ooit schreef: ‘Een ander hemelbed dan een beetje glanzend papier is echt niet aan mij besteed. Ezelsoren geen bezwaar.’

DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

‘Vlamingen kunnen met alles leven: met het verlies van waardigheid, het verlies van de Rode Duivels, het verlies van Tom Boonen. Maar ze zullen nooit zonder zondebok kunnen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content