In het Vlaamse regeerakkoord staat dat migranten Nederlands moeten leren. Dit ‘schild-en-vriend-principe’ is al jaren de hoeksteen van het integratiebeleid. Niemand kijkt er nog van op, en niemand betwist dat kennis van het Nederlands wel handig zou zijn. Toch is het niet zo simpel als het lijkt.

Aan de basis van het principe liggen drie uitgangspunten, en ze zijn alle drie zeer problematisch. Ten eerste, men gaat ervan uit dat het aanleren van het Nederlands meteen de kansen op werk, opleiding en opwaartse sociale mobiliteit verhoogt. Ten tweede, men gaat ervan uit dat enkel het Nederlands deze kansen biedt, en dat enkel het Nederlands in Vlaanderen een noodzakelijk en efficiënt communicatiemedium is. En ten derde, men gaat ervan uit dat de migranten geen taalmiddelen hebben, die in Vlaanderen efficiënt functioneren.

Wat het eerste punt betreft: het is grotesk te stellen dat taalkennis de kern is van de oplossing van de problemen van migranten. Migranten zitten structureel in de marge van onze samenleving. Hun taalgebruik is daarvan een effect, geen oorzaak. Blijft die sociaal-economische marginalisering duren, dan zal ook de toegang tot statusgoederen zoals Standaardnederlands beperkt blijven. Dus: eerst jobs en emancipatiekansen, taal volgt wel vanzelf.

Trouwens, over welk soort Nederlands hebben we het? Welke functies moet het vervullen? In werkelijkheid is immers niet de kennis van het Nederlands belangrijk voor het verwerven van sociaal prestige en de uitbouw van sociale netwerken, wel de kennis van specifieke varianten ervan – het dialect, de schoolvariant, de taal van de werkvloer, het jargon van bepaalde beroepen of hobby’s. Men heeft dus niet één Nederlands nodig, maar verschillende Nederlandsen. En in een samenleving zoals de onze, is geschreven taalgebruik in dat opzicht belangrijker dan gesproken taal. Fouten die men in de spreektaal nauwelijks opmerkt, springen in het oog wanneer ze in een brief, een rapport, een e-mailbericht of een afstudeerscriptie staan.

Wat het tweede punt betreft: ons land is feitelijk meertalig, of men dat nu graag wil of niet. Ik geef les in het Nederlands. Maar het overgrote deel van de wetenschappelijke literatuur die mijn studenten lezen is Engels- of Franstalig, en ook mijn eigen wetenschappelijk oeuvre is overwegend Engelstalig. Wie aan de universiteit (in het Nederlands) wil studeren of werken, moet eigenlijk minstens uitstekend drietalig zijn. Wie het internet wil gebruiken, moet Engels, Frans en andere talen machtig zijn. En wie de vacatureberichten in de krant wil begrijpen, moet Engelstalig corporate jargon, bedrijfsjargon, kennen. Het feit is: zowat elk traject voor sociale mobiliteit in onze samenleving is een meertalig traject met onder andere Nederlands, en mensen moeten eigenlijk opgeleid worden in dat soort van meertaligheid.

Dat brengt me bij het derde punt. Migranten zijn in de regel uitstekend meertalig. Ze beheersen verscheidene talen en taalvarianten, vaak ook het Nederlands. Bovendien zijn ze vaak belezen in diverse schriftstelsels. Een Turks migrantenkind kan vaak zowel het Nederlandse als het Turkse en Arabische alfabet lezen; een Chinese migrant leest Chinees en ons alfabet; een Oost-Europese migrant leest naast ons alfabet ook het cyrillische. Ze kennen meer talen dan de doorsnee Vlaming. In de buurten waarin ze leven, worden al die taalmiddelen efficiënt aangewend. Een intense meertaligheid is er de regel, en Nederlands is er een van de vele talen. Het zijn die taalmiddelen, die migranten toelaten zich te ‘integreren’ in migrantenbuurten. Toch zeggen we vaak dat ze ‘geen taal spreken’. Feit is: mensen brengen taalmiddelen mee als ze migreren, en die taalmiddelen zijn nuttig, we zouden ze beter gebruiken.

De kernvraag is natuurlijk: als al die migranten Nederlands leren, zullen de Vlamingen dan plots met z’n allen spontaan beginnen kletsen met hen?

Jan Blommaert

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content