Hij verzamelde ze, bewerkte ze of maakte ze zelf. Pablo Picasso, de foto’s.

Eerst enkele cijfers: er zijn om en bij de twintigduizend werken bekend van Picasso. Hij had een fotocollectie bestaande uit een zeventienduizend stuks en er zijn zes kunstwerken die duidelijk en zelfs nadrukkelijk naar foto’s zijn gemaakt. Dat is alles.

Er is een tentoonstelling en een boek met een selectie van die foto’s en ook nog enkele kunstwerken. Het is een heerlijke tentoonstelling en een heerlijk boek, want ze laten ons niet alleen genieten van een uitzonderlijke reeks verleidelijke foto’s (en zo ook nog eens gluren in het leven van de grote meester), maar ze tonen vooral op welke onconventionele en ontwapenende manier hij met foto’s omging. Hij tekende erop. Ze werden verknipt, samengebracht, gestapeld en zeker ook uitvoerig bekeken. Hij ging erop zitten. De foto’s van Picasso hebben zachte randen van het vele gebruik, ze zijn smoezelig geworden en ruiken naar hem.

De eerste foto. In 1902, hij is dan 21, knipte Picasso zichzelf uit een kleine foto. We zien hem ten voeten uit, gefotografeerd vanuit een laag standpunt met een zonnehoed, een wandelstok en een krant kijkend in de andere richting. Het is het oudste zelfportret op de tentoonstelling, onherkenbaar klein en plat. Als een stukje ouderwets speelgoed. In datzelfde jaar tekent hij een soortgelijk figuurtje als illustratie bij een brief aan Max Jacob. Maar het standpunt is anders, de hoed heeft een andere kleur, hij tekent er ook nog een “plaza de Toros” bij en een kerk en een oude vrouw en de schaduw in een andere richting.

Maar ik gniffel bij de gedachte dat Picasso dit kleine fotootje geknipt heeft. Het is fijn vingerwerk en het duidt op zijn bijzondere aandacht voor zichzelf, voor de fotografie en een geringe aandacht voor de dingen in de achtergrond. En eigenlijk kunnen we bij deze eerste foto al de essentie zien van datgene waarmee Picasso bezig is: foto’s zijn gebruiksvoorwerpen, ze zijn niets op zichzelf, ze zijn geen doel, ze dienen als herinnering, of als drager om op te tekenen, te knippen en te plakken, of om dingen te herkennen. Picasso noemde de fotografie een kijkmachine.

De laatste foto. In 1972, het is dan een jaar voor zijn dood, schildert Picasso een baard, zwarte krullen en een monocle op een foto die Lucien Clergue van hem had gemaakt. Ook deze foto hoort bij een brief. Hij schrijft: “Ik heb dit gedaan om u te laten zien hoe verschillend we onszelf en de anderen waarnemen, eigenlijk maken we vaak een karikatuur van onszelf of de anderen.” Het spelletje heeft een ernstige ondertoon gekregen, maar de krullen zijn nog wild en met een zwarte streep verf heeft hij de lippen van elkaar verwijderd en zichzelf – op de foto én als toeschouwer – tandeloos aan het lachen gebracht. En tussen die twee foto’s is er veel leven.

ALS BIJ TOEVAL

De tentoonstelling is blijkbaar onderverdeeld in vier delen. In een eerste deel zijn er de foto’s als bron voor het schilderen, vervolgens die welke Picasso zelf heeft gemaakt, daarna het fotografisme en ten slotte de samenwerking tussen Picasso en de “andere” fotografen. Deze systematische ordening heb ik pas na het zien van de tentoonstelling ontdekt in een foldertje. Op de tentoonstelling was het mij niet opgevallen. Bij de rondgang viel ik van de ene verrukking in de andere, ik zag verleidelijke foto’s, suggestieve krantenknipsels, macho zelfportretten, uitdagende publiciteit en dat alles in een lichtjes chronologische volgorde. De evolutie van het werk en de collectie liep niet in een rechte lijn, maar scheef langs de geschiedenis van de fotografie. Dat had natuurlijk ook te maken met de almaar nieuwe technische mogelijkheden van het medium.

Picasso verwierf zijn collectie niet systematisch, maar als bij toeval. In feite is het zo dat foto’s massaal op ons afkomen. Bij de fotografie ontstaat een collectie uit de dualiteit: “weggooien of niet weggooien”. Sommige mensen gooien alles weg, anderen houden zowat alles bij. Dit zijn de uitersten. Picasso neigt naar de tweede soort. Als we foto’s zien van zijn ateliers, dan zien we beelden aan de muren, schilderijen, tekeningen, foto’s en knipsels. Ze vervangen het behangpapier en worden een deel van zijn beeldpatrimonium. Als we de foto’s zien, kunnen we er toch grofweg een lijn in terugvinden.

Bijvoorbeeld, Picasso houdt niet van kunstfoto’s. Daarmee bedoel ik hier de foto’s die gemaakt zijn door een fotograaf die zichzelf en zijn eigen visie belangrijker vindt dan het onderwerp. Picasso verzamelde alleen foto’s waarop het onderwerp waardig, helder en zonder tierlantijnen werd afgebeeld. Picasso heeft geen interesse voor de visie van de kunstfotograaf. Zelfs niet van de vele fotografen die hij ontmoette in zijn leven en met wie hij bevriend was. Hij gebruikte hun foto’s, had belangstelling voor de techniek en had vooral zijn eigen visie. En nog iets, hij had een bijzondere voorliefde voor reeksen. Hij was meer geïnspireerd door verschillende foto’s rond eenzelfde onderwerp dan door een foto alleen.

Als meester van de kleur was hij niet geïnteresseerd in kleurenfoto’s, integendeel, het monochrome scherpt de blik. Kleur bij foto’s kan de aandacht afleiden. De monochromie veroorzaakt een vervreemdingseffect waardoor de dingen in een andere (meer elementaire) verhouding tot elkaar staan. Dit is vooral belangrijk als hij via de fotografie zijn eigen schilderijen ziet evolueren. Op de zwartwitfoto’s zag hij wat er nog mee moest gebeuren. Hij mat licht en donker, herzag verhoudingen.

Rond de eeuwwisseling hadden de Europese rijken een levendige belangstelling voor exotische onderwerpen. Avontuurlijke fotografen trokken naar Afrika of het Verre Oosten om taferelen vast te leggen die de mensen in de salons deden dromen. Bijvoorbeeld van zwarte meisjes met eigenaardige kapsels en blote borsten. Picasso bezat honderden dergelijke postkaarten, stukken van deze afbeeldingen hebben hem zeker geïnspireerd bij het schilderen. Het was ook de periode waarin hij werkte aan “Les Demoisellesd’Avignon”, het was een werk waaraan onwaarschijnlijk veel studies zijn voorafgegaan. De houding van de armen (drie dames houden hun armen in de hoogte en laten aldus hun oksels vrij) zijn misschien wel beïnvloed door foto’s van zwarte vrouwen die kruiken op het hoofd dragen. Misschien.

KIKVORSPERSPECTIEF

Picasso maakte ook zelf foto’s. Hij heeft verschillende toestellen gehad en ontwikkelde zelf zijn films en drukte een tijd lang zijn eigen foto’s af. Hij nam vaak een indrukwekkend en meestal laag standpunt in. Het zogenaamde kikvorsperspectief maakt het onderwerp groter en dikwijls ook beter afgelijnd tegenover de achtergrond (die achtergrond is dan de lucht of een muur). In het begin gebruikt hij ook spiegels om zichzelf te fotograferen, hij ziet blijkbaar graag zichzelf, en hij doet het op een ingenieuze wijze. Later krijgt hij een hekel aan spiegels en fotografeert hij zichzelf rechtstreeks poserend met een sluiter die pas na enkele seconden werkt.

Boeiend zijn in ieder geval zijn metamorfosen waarbij hij in foto’s andere dingen gaat zien dan er letterlijk en oorspronkelijk te zien waren. Hij bewerkte foto’s en men spreekt over surrealisme. Eenvoudige foto’s worden dan spookbeelden, hij tekent brede kraters op een foto van de maan, de griezelige foto van een werkman zonder handen, maar met gespleten armen, wordt de aanzet voor een reeks tekeningen van vrouwen die eruitzien als afgerond meubilair. Het zijn de jaren voor de Tweede Wereldoorlog en hij werkt aan zijn Guernica. In een krant ( Paris-Soir van 8 juni 1941) ziet hij de foto van een meisje dat in een kamp werkt voor de Duitsers, ze werkt aan iets, voorovergebogen, met een naald boven een wit stuk papier. Op de foto hertekende Picasso het gezicht. Ze lijkt nu een monster dat vanonder haar kapsel naar de fotograaf gluurt.

Uiteindelijk maakt Picasso zelfs werk dat alleen bestaat als foto. Hij knipt vormen uit papier en schikt ze voor de camera, los en luchtig, de stukken papier kunnen nooit in die vorm bewaard worden, de foto zal het kunstwerk zijn. Tegelijk wordt hij gevraagd om te werken voor modetijdschriften. Op de gladde modefoto’s tekent hij soms pittoreske en soms ook gruwelijke figuren. Het werk is niet ernstig, het is de spielerei van een beroemd man.

Picasso zei: “Ik wil het zover brengen dat niemand kan zien hoe mijn schilderijen ontstaan” en een andere keer. “Het is niet voldoende om de werken van een kunstenaar te kennen. U moet ook weten hoe ze ontstaan zijn, en wanneer, en onder welke omstandigheden.” En telkens heeft hij gelijk, niet om wat hij zegt, maar omwille van de wilde kracht van zijn werk.

“Picasso and Photography: The Dark Mirror”, Barbican Art Gallery, Londen, 44.171.3827105. Nog tot 28/3.

Johan De Vos

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content