In het Gezellejaar, het Boonjaar, het Gijsenjaar leven wij, ontkennen kan niet meer. Uitgeverij Atlas brengt “Vlaamse klassieken”, Houtekiet een “Vlaamse bibliotheek”, bij Manteau verschijnen “Klassieken uit Vlaanderen”, nooit zijn er zoveel – en, vaak, zulke goede – herdrukken van Vlaams werk naar ons hoofd gegooid. Moet dat nu? Is het waar dat daar iets onderschat en ten onrechte vergeten wordt? Ik wou, deze zomer lang, even bekijken wat er te vinden is, en of mijn vooroordelen erbij overeind blijven.

Beginnen wou ik bij Guido Gezelle, zeker terwijl de rel in dit blad nog vers in het geheugen ligt. Niet om hem de hel of de hemel in te prijzen, dat is al gebeurd, maar omdat hij op veel manieren staat voor de Vlaamse literatuur sinds Anna Bijns. Voor de zeven plagen plus één die zoniet door God dan door de hertog van Alva er overheen gejaagd zijn en onze schrijvers nog steeds koeioneren. Niet zozeer door wat hij schreef – anderen schreven ook – maar meer nog door het moment en de plaats die hem, zoals dat andere genie, tot Napoleon maakten. De Napoleon van Waterloo dan.

Bij Gezelle beginnen is niet bij het begin maar bij het einde beginnen: het einde van een literatuur, toen alle geuzen uitgeroeid waren en Vlaanderen overwonnen was en stierf, zoals Louis Paul Boon schreef.

Op die manier: Vóór de val van Antwerpen – 1585 – is de geschiedenis van de Nederlandse literatuur die van het Zuiden, met enkele voetnoten voor het Noorden. Erna, net omgekeerd. Na Anna Bijns moet men in het Zuiden maar op zoek gaan naar iets dat lezenswaardig is, ik wens u veel succes. Schooldrama’s en jezuïetentoneel vindt men daar, rederijkerij en stichtelijke verzen, en scheldpartijen op verre andersdenkenden.

En niet alleen de literatuur ging stuk maar ook het gereedschap, de taal. Pas was de Statenbijbel daar, die het Nederlands tot een eengemaakte cultuurtaal zou maken, en daar moest het half leeggemoorde Zuiden de tak lossen en gleed terug naar zijn boerendialecten. Rijk, levendig en creatief, die dialecten, zeker, maar hetzelfde als de Statenbijbel was het niet. Vandaar het taalprobleem van Gezelle, en de oplossing die hij eraan gaf: opnieuw beginnen met het West-Vlaamse dialect, naast Engels en Latijn de enige taal die hij kende. Achteraf gezien lijkt het bijna onvermijdelijk en juist, ook al zijn wij er weinig mee vooruit.

Daarmee, en met zijn thematiek, sloot hij naadloos aan bij de enige echte voorloopster, de onnavolgbare en ook haast onleesbare mystieke dichteres Hadewych, de middeleeuwse die met hààr dialect een mijlpaal sloeg in onze poëzie. Heeft hij ze gelezen? Het zou moeten lukken, maar de cirkel die zij begon, heeft hij gesloten.

Verwijt dan iemand de mysticus zijn gebrek aan inhoud of tragiek? Verwijt iemand Gezelle dat hij “een volière” is? “Een kalf denkt dat God een koe is”, schreef Rumi, een andere mysticus. Wie verwijt Theresia van Avila dat ze saai was? Wie noemt Ruusbroec ouderwets? Het probleem moet elders liggen, en buiten Gezelle.

Het probleem zit in Vlaanderen zelf, dat voortgaat als een vreemd soort krab, achteruit en averechts, al eeuwen systematisch de verkeerde kant kiest en daar, als Gezelle schrijft, nog geruime tijd geestdriftig mee zal voortdoen, een land dat aan poëzie denkt maar er eigenlijk geen wil. Wat kon hij doen, de onderpastoor, met niets in zijn handen, niets in zijn zakken? Hij begon opnieuw en bouwde, met al zijn bergen van talent, met zijn opstandigheid tegen de verkeerde gericht, een nutteloos en onbruikbaar monument.

Beste lezer, de komende weken zou ik dit, met uw welnemen, graag wat uitwer-ken.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content