Nieuwe vrienden, oude liefdes

© JAN VANRIET

De politieke partijen van dit land hebben nog precies een half jaar te gaan voor de gemeenteraadsverkiezingen van 14 oktober. Terwijl ze zich opmaken voor een lokale krachtmeeting, zijn ze de nationale kaarten flink door elkaar aan het schudden. Vaak zonder het zelf goed te beseffen. Of te willen zien.

Een beetje journalist kan nu al een draft beginnen te schrijven van zijn verslag voor zondagavond 14 oktober 2012. De verliezers van de dag zullen beklemtonen dat het om puur lokale verkiezingen gaat, dat het patroon divers is en verschilt van gemeente tot gemeente en streek tot streek. De overwinnaars zullen uit hun zege nationale conclusies trekken en uitleggen dat er duidelijke lijnen zijn in wie wint en verliest. En met argusogen zal gekeken worden naar de N-VA, en naar Bart De Wever. Of hij aan de verkiezingen meedoet als kandidaat-burgemeester of juist niet: het draait straks allemaal om hem.

En terecht. Op wat plaatselijke variatie na is er namelijk niets lokaal aan gemeenteraadsverkiezingen. Dat is juist het hogere belang van gemeenteraadsverkiezingen: juist omdat ze zo down-to-earth zijn, verplichten ze politici tot een andere vorm van politiek. Zij moeten niet alleen de taal van hun politieke discours veranderen – wetstratees maakt geen indruk, of een slechte – maar ook de inhoud ervan. Politique politicienne, zo inherent aan het nationale politieke bestel, werkt nauwelijks op het niveau van stad of gemeente. Kan men zich een burgemeester of een eerste schepen voorstellen die zou pochen dat hij ‘de stekker eruit trok’ van zijn eigen college, en stemmen hoopt te winnen omdat hij zorgde voor onbestuurbaarheid van zijn stad?

Het is de verborgen kracht van de lokale verkiezingen: ‘de politiek’ ageert volgens wetmatigheden die zogezegd lokaal zijn maar vaak vooruitlopen op nationale trends. Voor wie houdt van hippe terminologie: gemeenteraadsverkiezingen zijn een beproefde vorm van grassroots-politiek. De nationale politiek volgt wel wat in steden en gemeenten gebeurt.

* * *

Voorbeelden zat: bij alle partijen, in alle politieke families, en ze zijn van alle tijden. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 sloten Camille Huysmans en Frans Van Cauwelaert in Antwerpen het beroemde ‘mystieke huwelijk’ tussen socialisten en christendemocraten. Dat was een belangrijke politieke primeur: het was de eerste rooms-rode coalitie van het land. Tot dan waren de socialisten uitgesloten van de macht. Ze hadden tijdens de Eerste Wereldoorlog (en vlak erna) wel al ‘mogen’ aanzitten in een aantal regeringen van nationale eenheid, maar eigenlijk was het de bedoeling dat er in vredestijd weer deftige kabinetten zouden komen, van katholieken en liberalen. Op het lokale Antwerpse vlak bleek nochtans dat de politiek de maatschappelijke trends niet kon negeren: er waren nu eenmaal arbeiders, en dus ook arbeiderspartijen. Het ingebakken machiavellisme van zetelende regenten kan dergelijke evoluties niet afstoppen. Vier jaar nadat Antwerpen het voorbeeld gaf, geeft Prosper Poullet in 1925 ook België zijn eerste rooms-rode kabinet. Eerst de stad, dan het land.

Dat is zo gebleven. De paarse regeringen van Verhofstadt hadden lokale fundamenten. In Gent smeedden socialisten en liberalen al in 1988 een stedelijke ‘paarse’ meerderheid. En net zoals bij de regering van (Gentenaar) Verhofstadt zelf waren een aantal architecten van het Gentse college in zekere mate gedreven door anti-CVP-gevoelens. Paars was ook een Limburgs verhaal. Vanaf 1992 was er in Limburg een paars provinciebestuur, in 1994 werd Steve Stevaert de eerste socialistische burgemeester van Hasselt. Hij trok een lijst die niet SP heette, maar SPA. Dat stond voor SP-Agalev, toen een ‘revolutionaire’ kartelformule van rood en groen. Vijf jaar later zaten die partijen samen in de federale en de Vlaamse regering. Ook al in 1994 was Mieke Vogels de eerste groene schepen van Antwerpen (‘Vissen in de Schelde, Vogels in het stadhuis’). Vijf jaar later was zij het gezicht van de eerste (en voorlopig laatste) generatie groene ministers.

Zelfs het Vlaams Blok, later Belang, werd eerst lokaal vooruitgestuwd. Zeker, Karel Dillen stichtte zijn partij op een puur ‘nationaal’ thema: de anti-Egmontgolf. Maar het échte VB, de partij die het land deed opschrikken met zijn rauwe antivreemdelingendiscours, werd een fenomeen bij de Antwerpse gemeenteraadsverkiezingen van 1988. Het Vlaams Blok haalde onverwacht 17,7 procent en vervolgens draaide het BRT-programma Panorama een van zijn beruchtste reportages in de Antwerpse Seefhoek. En meer dan drie jaar later, op 24 november 1991, kwam de nationale dijkbreuk, ‘Zwarte Zondag’. En dat succesverhaal van Dewinter is blijven duren, tot – jawel – hij in 2006 op stedelijk niveau afgeblokt werd door Patrick Janssens. Vervolgens ging zijn ster in het hele land tanen.

Uitgerekend in diezelfde gemeenteraadsverkiezingen van 2006 haalde de radicaal-linkse PVDA een voor haar doen opmerkelijk aantal zetels binnen. Het waren de eerste tekenen van een revival die Peter Mertens en zijn partij inmiddels politiek op de kaart hebben gezet.

En waarom zou dat dit jaar in oktober anders zijn? Waarom zouden we op 14 oktober 2012 geen toeschouwer zijn van een verkiezingsuitslag die als vanouds volstrekt ‘lokaal’ geduid zal worden, maar waarvan de gevolgen desondanks zullen doorzinderen tot de Vlaamse en federale verkiezingen van 2014?

* * *

Want dat fameuze verkiezingsjaar 2014 – Vlaamse, federale en Europese verkiezingen samen – is natuurlijk al de echte horizon van de meeste partijen. Dat geldt voor meerderheid en oppositie. De N-VA wil zich in oktober lokaal verankeren, want dat is de beste voorwaarde om straks eventueel nog een flinke pas vooruit te kunnen zetten, en vooral om nadien duurzaam stand te kunnen houden. En de andere partijen rekenen op hun plaatselijke sterkhouders om dat te verhinderen. Zeker de voorzitters van de meerderheidspartijen leven (voorlopig) haast ondergedoken. Alexander De Croo (Open VLD) en Wouter Beke (CD&V) laten vooral hun ministers aan het woord. Hun beurt komt nog. Pas in 2014 moeten ‘de partijen’ als zodanig op rapport bij de kiezer.

Wellicht hopen ze dat het tegen dan stilaan weer business as usual kan worden. De recentste peilingen suggereren namelijk dat het electorale plafond van de N-VA zich rond de 35 procent situeert. En als De Wever om een of andere reden geen goede campagne voert, stagneert hij wellicht rond de 30 procent. Elke N-VA-score van 29,99999 procent of minder is voor zijn tegenstanders zelfs pure winst. Dan is De Wever ‘onschadelijk’. Zo gaat dat in de psychologische oorlog van de Wetstraatpolitiek.

Maar wat is het perspectief ná die verkiezingen? Stel eens dat het voor de verliezers van 2010 goed afloopt in 2014. Groen verheugt zich nu al dat men in de peilingen de ’tien procent’ nadert. Juist is: andermaal nadert, want groenen hebben een abonnement op gunstige peilingen en vervolgens een beetje tegenvallende verkiezingen. Maar stel dat ze in 2014 echt 10 procent halen. Zonder cynisch te zijn: en wat dan? Gaat de Vlaamse samenleving er fundamenteel op vooruit met één of twee ecologische verkozenen meer? Zullen ze de wetgeving merkbaar kunnen bijspijkeren? De mentaliteit veranderen?

Voor de regeringspartijen geldt hetzelfde. Als Open VLD straks 15 procent haalt, vallen de liberale kopstukken elkaar opgelucht om de hals. ‘Nog niet voldoende, maar het herstel is ingezet.’ Historisch zou dat nog altijd een van de allerslechtste verkiezingsresultaten zijn sinds Omer Vanaudenhove in 1965 de PVV tot 21,6 procent bracht. Sindsdien is zowat elk aspect van de Vlaamse samenleving oneindig liberaler geworden dan toen. Met één uitzondering: het aantal kiezers van de liberale partij. Als de socialisten dik 19 procent halen, wordt Bruno Tobback alom uitgeroepen tot dé winnaar van de verkiezingen. Het zou nochtans een evenaring zijn van de dramatische afstraffing op hogervermelde Zwarte Zondag, toen de SP voor het eerst onder de 20 procent zakte. Sindsdien raakten de Vlaamse socialisten nog maar één keer boven die ondergrens.

En de neergang van de ooit zo fiere christendemocraten is ronduit dramatisch. De eerste keer minder dan 40 procent in 1981. De eerste keer min 30 procent in 1991. De eerste keer niet de grootste Vlaamse partij in 1999. De eerste keer min 20 procent in 2010. En altijd maar plannen maken om het tij te keren: de weg naar de hel is inderdaad geplaveid met goede voornemens. Die dramatische daling praten sommige politologen goed met het argument van de ‘vlottende kiezer’. Net als in het buitenland neemt ook in Vlaanderen de partijtrouw af. Waar vroeger 2 procent winst of verlies al opmerkelijk was, laat staan 4, zullen in deze volatiele tijden alle koersen exponentieel stijgen of dalen. Dat is de uitleg. De werkelijkheid is dat de scores van de partijen die historisch het belangrijkst zijn, eigenlijk niet als gek op- en neerwippen, maar eigenlijk erg standvastig naar beneden gaan (de christendemocraten en de socialisten, sinds 2004 ook de liberalen) of hardnekkig bescheiden blijven (de groenen).

***

Behalve bij gemeenteraadsverkiezingen. Die geven een ander beeld. Daar leveren diezelfde nooddruftige partijen een hele rits populaire burgemeesters. Het eigenaardige is dat die burgemeesters zich bij de lijstvorming geen moer meer aantrekken van de traditionele partijpolitieke kaders. Patrick Janssens trekt een Antwerpse stadslijst met christendemocraten, en als het van hem had afgehangen ook met de liberalen. De groenen doen niet mee want ze vinden Janssens eigenlijk geen progressief. Maar in Mechelen gaan ze mee met de liberaal Bart Somers, en die heeft ook een aantal voormalige christendemocraten aan boord. In Gent gaan SP.A en Groen dan wel weer samen naar de kiezer. Enzovoort.

Er bestaat ook een uitleg voor die gemeentelijke of stedelijke coalities: op lokaal vlak zou minder aan ‘politiek’ worden gedaan, en meer aan ‘beheer’. Dat is een redenering die bulkt van Wetstraatpretentie. Waarom die premisse niet omkeren? Juist omdat op lokaal niveau écht aan politiek wordt gedaan, hebben de politici er minder scrupules om met gelijkgestemden samen te werken aan hetzelfde project. Waarom ook niet? Zouden, behalve de vaste leden van de onderscheiden partijbureaus, veel mensen denken dat de huidige Vlaamse bevolking écht fundamenteel opgedeeld is in zeven tot acht maatschappelijk relevante stromingen, en dat daarom die onderscheiden groepen Vlamingen zich allen vertegenwoordigd willen zien door een specifieke partij, weze het VB, LDD, N-VA, Open VLD, CD&V, SP.A, Groen of PVDA? Want dat is volgens de klassieke politieke theorie de bestaansreden van een partij. Toch?

Of zijn er zo veel partijen omdat organisaties nu eenmaal taai zijn, en omdat de bestuursleden van een club vaak de laatsten zijn om toe te geven dat hun reden voor bestaan stilaan uitgedoofd is. Na de val van de Muur in 1989 schreef Francis Fukuyama zijn tot uitentreuren aangehaalde The End of History and the Last Man. Van links tot rechts viel men over de auteur: de geschiedenis stopt nooit, en dus houden ook de politieke meningsverschillen nooit op.

Is dat zo? Zeker, er zijn nog duidelijke politieke kanten, maar die verhouden zich anders dan vroeger. De val van de Muur luidde niet het verwachte einde in van links, zoals een triomfantelijk rechts dacht, maar wel van de klassieke links-rechtstegenstelling. Links ging toen inderdaad door de knieën, maar ineens zaten het centrum en rechts ook met een probleem, bij gebrek aan klassieke vijand. In zekere zin is er wel degelijk een ‘einde van de ideologie’ opgetreden, voor zover men die beladen term definieert volgens concepten die kort na de Tweede Wereldoorlog hun laatste fundamentele opfrissing kenden.

Het zou interessant zijn indien Wouter Beke, Bruno Tobback en zelfs Wouter Van Besien zouden komen uitleggen wat hen wézenlijk van elkaar doet verschillen. Welke waarden belichamen zij waartegen de ander ten strijde kan trekken? Tot ver in de jaren tachtig was dat zo: over een aantal onderwerpen waren er fundamentele meningsverschillen. De kernraketten, apartheid, Mobutu, abortus of euthanasie: het was au fond ‘voor’ of ’tegen’. Het waren confrontaties tussen grondig verschillende mensbeelden. En over fundamentelere kwesties dan roken op café.

Die tijd is in veel opzichten voorbij. De volledige Kamer stemde vorig jaar voor een Belgische deelname bij het militair ingrijpen in Libië. Is er daarom geen diepgaand politiek debat meer? Zeker wel. De ordening van de multiculturele samenleving, de wijze waarop de economische crisis het hoofd te bieden, de toekomst van België of de plaats van ons land en onszelf in de open, geïnternationaliseerde wereld van vandaag: over die kwesties lopen er flinke breuklijnen door de Vlaamse samenleving, en dus door de politiek. Alleen is de kans groot dat die niet meer of slechts zeer partieel overeenkomen met de breuklijnen van 1945, of zelfs die van 1980. En het is een zekerheid dat er dwars door de Vlaamse bevolking geen acht of negen fundamentele breuklijnen lopen die het bestaan van evenveel partijen wettigen.

***

Dus komen er nieuwe allianties, en zullen er oude verdwijnen. Dat is en dat blijft de grote kracht van Bart De Wever: hij belichaamt de ene zijde van een ‘nieuwe breuklijn’. Dat was niet de vrucht van een geniale ingeving of noest werk, maar het resultaat van work in progress bij een partij die ook door het toeval ineens oneindig hoog in de charts gekatapulteerd werd. En daar blijft, door De Wever, maar ook door haar positie. Dat is namelijk wezenlijk: zelfs als De Wever om een of andere reden zou verdwijnen of vertrekken, is het in de Wetstraat nooit meer business as usual.

De contouren van het N-VA-verhaal zijn duidelijk en onderling coherent. Het is nationalistisch, ethisch conservatief, sociaaleconomisch rechts, maar met veel aandacht voor de sociale cohesie, zij het binnen de eigen gemeenschap en met consequenties voor wie niet tot die ‘groep’ wil behoren. Dáárom is Bart De Wever de maat der dingen. Niet zozeer om zijn electoraal succes: dat is eigenlijk niet significant groter dan dat van Yves Leterme. Wel omdat hij een eigen politiek project belichaamt. De anderen niet.

Het gaat om dat eerste adjectief: eigen. De SP.A noemt zich de partij van de solidariteit. Dat is zo. Maar kunnen de socialisten in alle ernst beweren dat CD&V of Groen tégen solidariteit zijn? Of dat ze niet oprecht zijn in hun solidariteit? Net zoals CD&V en haar subsidiariteit (beslis op het laagst mogelijke niveau). Vandaag zweert echt niemand meer bij bestuurlijk centralisme.

Door dat eigen verhaal kan De Wever ook ruim rekruteren, van het VB over Open VLD tot CD&V, en wellicht verder. Is het trouwens vreemd dat er zo veel ex-VB’ers nu N-VA’ers worden? In een Vlaanderen dat in de feiten al coulant omging met dat cordon sanitaire? Als nu zelfs Jozef De Witte van het Centrum voor Racismebestrijding zegt dat ‘de integratie’ mislukt is, hoe valt dan nog een morele ban uit te spreken over mensen die twintig jaar geleden als eerste hetzelfde zegden, zij het met een minder gesofisticeerde argumentatie?

Net zoals het logisch is dat er zo veel ex-CD&V’ers en Open VLD’ers nu N-VA’ers zijn. Dat heeft niet alleen met opportunisme te maken. CD&V heeft jarenlang prioritair de Vlaamse kaart getrokken, en dat dateert al van lang voor Yves Leterme. Het gaat op zijn minst terug tot het discours van Wilfried Martens in de jaren zeventig. Nadien kregen ze de geest niet meer in de fles, een euvel dat doorheen de geschiedenis eigen is aan flessen en geesten. Karel De Gucht matrakkeerde zijn hele conservatieve vleugel uit zijn partij. Wie niet tevreden was met zijn invulling van het liberalisme moest ophoepelen. Ward Beysen moest weg, Hugo Coveliers, Jean-Marie Dedecker. En al zal Karel De Gucht het oorzakelijke verband ontkennen of minimaliseren: Open VLD verloor vervolgens massaal veel kiezers.

En nu moeten Alexander De Croo en Vincent Van Quickenborne die verloren stemmen weer overtuigen om voor Open VLD te kiezen door zich als radicaal liberaal te profileren. Maar leg dat maar eens uit als regeringspartner van socialisten en christendemocraten. En dus hinderen de regeringspartijen elkaar. De Croo en Van Quickenborne verstoren de ambitie van de anderen om voluit ‘hun ding’ te doen, en de kiezer voelt aan dat de liberalen in dat kabinet een oneigenlijke positie bekleedden.

Dat is de inherente zwakte van de regeringspartijen. De nieuwe breuklijnen lopen voor een stuk doorheen het kabinet-Di Rupo. Het politieke cement van deze regering is de gemeenschappelijke strijd tegen Bart De Wever. Maar die politieke dualisering loopt niet gelijk met de diepere maatschappelijke tegenstellingen van het electoraat. En ook die oncomfortabele positie, voor álle Vlaamse regeringspartijen, wordt geïllustreerd in de peilingen.

Nu ze tot elkaar veroordeeld zijn in een tripartite, valt het immers op hoezeer de meeste politici van CD&V en SP.A er gelijke denkbeelden op na houden, met alle nuances vandien. Het verschil tussen vicepremiers Johan Vande Lanotte (SP.A) en Steven Vanackere (CD&V) lijkt kleiner dan dat tussen de socialist Vande Lanotte en ABVV-voorzitter Rudy De Leeuw, of tussen ACW’er Vanackere en ACV-voorzitter Marc Leemans.

En met dat fenomeen van nieuwe vriendschappen en oude liefdes kunnen burgemeesters oneindig vrijer omspringen dan hun partijvoorzitters. Maar die partijen zullen ooit wel volgen, zoals steeds. Het is een variant van het klassieke fenomeen hoe politieke constellaties altijd van onder uit worden uitgehold, vervolgens afgebroken, en dan in een nieuwe vorm weer opgebouwd. En dat verhaal heet: ‘politiek’.

DOOR WALTER PAULI / TEKENING JAN VANRIET

Zelfs als Bart De Wever om een of andere reden zou verdwijnen of vertrekken, wordt het in de Wetstraat nooit meer business as usual.

Bart De Wever is de maat der dingen, niet zozeer om zijn electoraal succes, wel omdat hij een eigen politiek project belichaamt. De anderen niet.

Het is de verborgen kracht van de lokale verkiezingen: de nationale politiek volgt wel wat in steden en gemeenten gebeurt.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content