“Nooit eerbied voor autoriteiten, wel goede manieren. ” Een gesprek met Hanny Michaelis naar aanleiding van de Anna Bijnsprijs 1995.

“Geen beter vriend dan geldeken in de handt, ” wist Anna Bijns in de zestiende eeuw. “Jawel, ” geeft de 72-jarige Hanny Michaelis grif toe. “Die 10.000 gulden zijn welkom. Het vloerkleed is aan vervanging toe, de koelkast krijgt af en toe kuren en mijn goeie ouwe platendraaier zal het een dezer dagen ook wel laten afweten. ” Op 9 december neemt zij de derde Anna Bijnsprijs voor Poëzie in ontvangst. “Toen ik het vernam, dacht ik : nou daar hoef ik me niet voor te schamen, want Christine D’Haen heeft die prijs [in 1991] ook gekregen. Een hele eer. “

In 1947 stuurde Hanny Michaelis (Amsterdam 1922) een aantal gedichten in voor de prestigieuze Reina Prinsen Geerligsprijs. Ze hield er een eervolle vermelding en een echtgenoot aan over. De man die met de prijs en haar hart ging lopen was Gerard (toen nog van het) Reve. Het huwelijk hield tien jaar stand, de poëzie bleek duurzamer. Tussen 1949 en 1971 verschenen zes spaarzaam gekomponeerde bundels : een klein maar sterk oeuvre. In 1967 kreeg ze de Jan Campertprijs.

Op haar debuutbundel na, die sterk was beïnvloed door vooroorlogse dichters als M. Vasalis en Jan van Nijlen, schreef Michaelis heel eigen en uitgepuurde gedichten in een eenvoudige vorm. “… als / er dan met alle geweld / spraak gemaakt moet worden, / dan liever kleinspraak” is één van haar typerende versregels. Haar poëzie is strak, onopgesmukt en van een zuivere essentie, van een oosterse ascese, een onderkoelde emotionaliteit. Doorleefde poëzie die nooit blijft steken in zelfbeklag en die de tragiek van het leven op een speelse manier weet te brengen. Poëzie over “de ondraaglijke lichtheid van het bestaan” of hoe een mens met liefde en machteloosheid overweg moet.

ONJOODS.

Haar laatste bundel “Wegdraven naar een nieuw utopia” dateert alweer van 1971. In 1989 verscheen een keuze uit haar werk “Het onkruid van de twijfel”. Ze woont in haar literair verleden in een etagewoning aan één van de grachten. Ze is klein en vinnig en rookt als een Turk. Ze giert het uit als ik nieuwsgierig naar een geheimzinnig elixir in een oude karaf wijs. “Spic & Span, zo blijft mijn karaf schoon. ” Voorts een indrukwekkend rijtje Reve in de kast, een staalkaart van Nederlandse en buitenlandse literatuur en boeken die naar haar joodse origine verwijzen.

Of ze het schrijven dan niet mist ? “Er gaat nog wel van alles in me om, maar het is net of ik het schrijven heb verleerd. Ik ben uit de oefening. Soms komen er dingen in me op en tien minuten later denk ik, ach mens, dat wordt niets. Die zelfkritiek is altijd heel sterk geweest. Ik schreef ook wel eens essays voor de krant, en ook daar ging het heel moeizaam. Ik schrijf ook heel traag brieven. Ik heb het er wel eens over met mijn vroegere echtgenoot die makkelijk brieven schrijft, en dan moet ik me altijd ekskuseren. Gerard verzekert me dat het niet is omdat ik te weinig heb om over te schrijven, ik heb eerder te veel. Ik kom om in de overvloed. Maar het blijft een innerlijke overvloed. Als ik klets, dan komt er wel van alles uit, maar niet alles is rijp. Kletsen is makkelijk, dat verplicht niet. Schrijven verplicht. “

Hanny Michaelis is met poëzie opgegroeid. Zolang ze het zich kan herinneren, schreef ze gedichten. Op driejarige leeftijd prezenteerde ze zich voor het eerst als “dichteres” met een “optreden” in huiselijke kring. “En achter de deur, stond een heel grote chauffeur. ” Haar ouders luisterden aandachtig en moedigden haar aan. Toen ze zeven was, werd ze wel eens geplaagd met haar “Zij tuurde in de verte / en zag slechts zeven herten. ” Voor de puberteit volgden Rhynvis-Feithachtige probeersels en natuurbeschrijvingen à la Jacques Perk, en iets later was er de invloed van Heine, Hofmannsthal en Rilke, auteurs die ze thuis in de boekenkast vond.

“Eruditie, intellekt, daar ging het bij ons thuis om. Maar geen speciale eerbied voor mensen met geld of met macht. Nooit eerbied voor autoriteiten, wel goede manieren. Dat heeft me gevormd. “

Dat intellektuele, was dat typisch voor een joodse opvoeding ? “Helemaal niet. Ik ben volstrekt onjoods opgevoed. Mijn moeder kwam uit een vroom joods gezin maar had haar geloof al lang afgezworen nog voor ze mijn vader kende, en mijn vader kwam uit een Duits liberaal joods gezin. Emigrantenliteratuur was wel aanwezig. Mijn vader las zeventiende- en achttiende-eeuwse boeken, dat werd mij dan ook aanbevolen. Ik protesteerde heftig en las Ter Braak, Du Perron en Vestdijk. En verder deugde er niets, vond ik. “

PATOS.

De Duitse bezetting was een fikse streep door haar rekening. Ze haalde haar gymnasiumdiploma in 1941 en wou de wereld veroveren, maar als jodin kon ze slechts een baantje als dienstmeisje krijgen. Toen de joden werden opgeroepen, dook ze onder in een streng gereformeerd milieu, onder andere in Leiden. Het werd haar redding. Haar beide ouders werden weggevoerd. Ze zou hen nooit meer weerzien.

“Na de oorlog overviel me een gevoel van totale vervreemding. Ik had niets of niemand meer. Enkele souvenirs uit het ouderlijk huis waren gespaard gebleven, één familielid had de oorlog overleefd. ” Er waren ook een aantal jeugdgedichten die in haar debuutbundel “Klein voorspel” (1949) verschenen. Toen werd het akelig stil. Acht jaar lang zou ze geen woord meer op papier krijgen. “Daar had niet Gerard, maar de Tweede Wereldoorlog schuld aan, ” zegt Michaelis. “Ik had niets verwerkt, ik was blij dat ik nog leefde en wou niet zeuren, maar ik leed er onder. Al die herinneringen die zich opdrongen, een wereld die ik totaal kwijt was. ” In 1957 verscheen “Water uit de rots”. Er was een begripsvolle psychiater nodig geweest om weer verzen te doen vloeien. Acht jaar lang had ze niet meer kunnen schrijven, de rots zat dicht, tranen en verzen werden niet meer toegelaten.

“Ik was totaal apatisch geworden. Een psychiater heeft me toen uitgelegd hoe die dingen werken. Het was zoiets als twintig jaar lang lopen en plots niet meer kunnen lopen. Die zelfkritiek, dat was het punt bij mij. Dat werkte niet alleen in de gedichten door, maar dat tastte ook allerlei andere dingen aan. Ik maakte mezelf het leven onmogelijk. Dat heeft die psychiater me netjes uitgelegd. Het moet van heel diep komen, zei hij, vanuit de intuïtie en dan moet het door de zeef van het verstand. Maar als u alles wat naar boven komt onmiddellijk afwijst, dan zeggen ze daar beneden, goed, dan sturen we niets meer. Daar heb ik vaak aan moeten denken en tegen het eind van de behandeling begon ik weer te schrijven. Dat gaf dan wel voldoening. “

Na het traumatizerend stilzwijgen schreef Michaelis haar meest persoonlijke bundels. Of ze de poëzie nodig had om te relativeren ? “(Heftig 🙂 Ja, dat is gek. Mijn uitlatingen zijn altijd buitengewoon absolutistisch en finaal, maar in de poëzie hield ik wel van dat relativerende. Understatement was altijd mijn bedoeling. Ik was als de dood voor patos, zelfbeklag en flauwe kul. Niet in de eerste bundel, daar komt nogal wat patos aan te pas. Maar het was nooit aanstellerij. De inhoud was noodzaak, voor de vorm keek ik toen nog naar anderen. Je hebt nog geen vorm als je jong bent. Die eerste sonnetten schreef ik in de schoolbanken. Ik stam nog uit de vooroorlogse traditie. Iemand die veel invloed op me gehad heeft, is Jan van Nijlen. Daar hou ik nog erg van. Hij was één van de weinigen die een zeer natuurlijk taalgebruik hanteerde. Dat werd hier wel geapprecieerd door een handjevol elite als Ter Braak en Du Perron. Die vonden het schitterend. En ik vond het ook schitterend. “

FEMINISME.

“Voor Nijhoff was ik toen nog te klein. Ik vind Nijhoff een groot dichter, maar die gedichten over zijn moeder vind ik verschrikkelijk. Er zit een element van aanstellerij en koketterie in wat me niet aanstaat. Marsman vond ik dan weer prachtig. Zijn patos lag dichter bij de puberteit. Adriaan Roland Holst bewonderde ik wel niet Henriëtte, dat heb ik altijd vreselijk gevonden maar zijn poëzie lag me niet, wat niet wegneemt dat er ook van hem invloeden te vinden zijn in mijn eerste gedichten. En van Vasalis natuurlijk. “

Heeft u voeling met de hedendaagse poëzie ? Of houdt u van de meer traditionele dichters als Ed Leeflang en Jan Eijkelboom ?

“Het hoeft voor mij niet traditioneel te zijn, als het maar origineel is én natuurlijk taalgebruik. Ik hou helemaal niet van hermetische poëzie met een paar uitzonderingen zoals Hans Faverey. Ik zou er niet graag over schrijven, want het is moeilijk te zeggen waarom ik het goed vind, maar zijn poëzie heeft altijd grote indruk op me gemaakt, van het begin af. Idem voor de poëzie van Gerrit Kouwenaar. “

En de poëzie van Christine D’Haen ? “Dat is ook één van de uitzonderingen, en niet omdat ze een vrouw is want dat telt bij mij niet. D’Haen vind ik iets geweldigs. Zo erudiet. Ik heb er nooit alles van begrepen, maar toch zie je in één oogopslag dat dat goede poëzie is. Maar het is niet mijn genre. Ik was heel tevreden toen zij die prijs kreeg en dat heeft onrechtstreeks ook bijgedragen tot mijn eigen vreugde. Ik dacht, als Christine D’Haen die prijs krijgt, dan hoef ik me niet te schamen, dan hoef ik niet te denken, nou ja, dat is omdat ik een vrouw ben. “

Een Anna-Bijnsprijs hoeft voor u niet. “Ach, dat zogenaamde mannenwereldje valt nogal mee, zeker in de kunst. Ik heb niets tegen het feminisme hoor, en ook niets ervoor. Al die prietpraat van vrouwen die beweren dat niet naar hen geluisterd wordt, heb ik altijd zwaar overdreven gevonden. Er zijn gunstig besproken schrijfsters bij de vleet. Het is wèl waar dat ze vaak buiten de prijzen gevallen zijn. Althans buiten de grote prijzen. De P.C. Hooftprijs ging in verhouding naar veel minder vrouwen dan naar mannen. Soms dacht ik wel eens, moet dié kerel hem nou krijgen, zo biezonder is dat werk niet. Dat had minstens die of die vrouw kunnen zijn. Waar ik echt goed kwaad over was, is dat Vasalis 74 moest worden vooraleer ze de prijs kreeg. “

“Daarom begrijp ik de opzet van de Anna Bijnsprijs weer wèl. Ik maak ook een verschil tussen feminisme en emancipatie. Emancipatie is onder andere een vorm van bewustwording, van een zelfstandig oordeel. Wat dat betreft zijn mannen vaak net zomin geëmancipeerd. “

BELGEN.

Na de oorlog werkte Hanny Michaelis als beleidsambtenaar op het stadhuis, dienst Kunstzaken, en was ze jarenlang sekretaris van de Vereniging voor Letterkundigen (VVL).

“Als sekretaris van de VVL vond ik dat we ook naar de Belgen moesten gaan want zij kwamen ook naar ons toe maar daar hadden die andere bestuursleden dan geen zin in. Ik wel, zei ik, ik ga wel. Gezellig en leuk was dat. Ik werd altijd heel vorstelijk ontvangen in Brussel. Het eten was lekker en de toespraken waren boeiend. Ik dacht, o, dat zal vervelend worden want bij ons gebeurde dat nooit, en als het een keer gebeurde dan was het het aanhoren niet waard en toen kwamen er drie, vier toespraken achter elkaar, de ene al boeiender dan de andere. Ik zie het hier nog niet zo vlug gebeuren dat één van onze leden zulke verhalen zou gaan houden. Dat komt natuurlijk ook omdat de Belgen meer Frans gericht zijn. (Verontwaardigd 🙂 In Nederland wordt helemààl géén Frans gelezen, daar begrijpt niemand een woord van. Ze leren het zelfs niet meer op school ! “

“De Belgen zijn internationaler georiënteerd, al zullen de Nederlanders dat voor geen goud toegeven. Die vinden zelfs dat het Nederlands zo gewèldig is, ook op artistiek gebied. Maar dat is niet wààr, gewoon niet waar. “

Ze foetert wat over slechte en dure vertalingen, en informeert voorzichtig of het waar is dat Herman de Coninck haar poëzie apprecieert. Ik diep een oude recensie boven en citeer De Coninck. Michaelis zit meteen weer op haar paard. “Hij associeert mijn werk met Samuel Beckett. Ik wil niet vervelend doen, maar dat is me in Nederland nu nog nooit overkomen dat ze me de moeite waard vonden om de naam Beckett te noemen. Ik denk dat het ook met achterlijkheid te maken heeft. Belgen hebben soepeler geesten. Ze associëren meer en hebben een ruimer zicht op verschillende soorten literatuur. Er zijn er natuurlijk ook die domme praat verkopen maar die hebben wij ook. Zàt. “

U provoceert. “Dat tegenspreken is een trekje van me. Een hinderlijke eigenschap. Mijn vader zei altijd : bij andere kinderen is het eerste woordje ja, maar bij jou was het nee. Ich bin der Geist, der stets verneint, zo noemde hij me, maar ik wist toen nog niet dat het van Goethe was. “

IDOLAAT.

“Ik was ook ontzettend lastig in die besturen, een verschrikkelijke dwarsligster. Altijd tegenspreken, en niet altijd even doordacht. Ik was heel ongedisciplineerd in de vergaderingen, ik barstte los, maar vaak had ik het bij het recht eind hoor. Vaak ook niet. Ik dacht dat die voorzitters me wel zouden kunnen verscheuren, maar achteraf bleek dat ze biezonder op me gesteld waren. Ik was met stomheid geslagen. Ze zeiden me, jij was de enige in het bestuur die strategisch inzicht had. Dat had ik natuurlijk geleerd op het stadhuis. Je pikt overal wel wat op als je niet op je kop gevallen bent. “

U dus niet. “(Lacht 🙂 Ik ben niet op mijn kop gevallen maar er mankeert toch wel wat aan. Wat ik mezelf ontzettend kwalijk neem, is dat ik op het gymnasium niet beter mijn best heb gedaan. Dat betreur ik nu. Toen ik een herexamen natuurkunde kreeg, ging mijn moeder er achteraan en werd mijn hele zomervakantie verpest. Ik had geluk dat de mobilizatie was aangekondigd in ’39 en toen moesten veel leraren voor de reserve opkomen en vervielen de herexamens. “

“Gerard had minder geluk vertelde hij me later. Gerard had het jaar daarna hij is een jaar jonger dan ik een herexamen voor natuurkunde en toen zeiden zijn ouders, je moet het zelf maar weten. Als je wil werken, moet je dat doen. Als je niet werkt en je zakt dan ga je van school af. (Verontwaardigd 🙂 Zoiets kan je een jongen van zestien jaar toch niet aandoen. Dat kàn niet. Hij heeft dus niet gewerkt. Want dat is toch de natuurlijk impuls van een zestienjarige. Hij is van school gegaan in de vierde klas terwijl hij tien keer zo intelligent is als ik en het waarschijnlijk wel zou hebben gehaald als zijn ouders hem hadden ondersteund. “

“Mijn ouders hebben dat wel altijd gedaan, hoewel ze eigenlijk geen geld hadden om me te laten leren. Maar mijn vader heeft doorgezet en mij naar het gymnasium gestuurd. Mijn moeder moest ervoor opdraaien. Altijd ruzie omdat ik mijn huiswerk niet maakte, ik lette ook niet op in de klas en daar heb ik nu een vreselijke spijt van. ” U was geen makkelijke puber ? “O nee, ik was onuitstaanbaar. En idolaat op mijn vader. Ik had een geweldige minachting voor mijn moeder, op niks gebaseerd, en liet dat ook merken. Ik wist alles beter. Het is natuurlijk een vorm van je vrijvechten. Het heeft haar veel bloed onder de nagels weggehaald, maar ze heeft doorgezet. Ze was een heel goede moeder. Toen ik van huis wegging en onderdook als dienstmeisje begon ik me dat te realizeren. Ik heb het nog kunnen bijleggen voor ze zijn weggehaald door de Duitsers. Mijn moeder begreep het wel. Zij zei dat ze ook niet gemakkelijk geweest was. Het ligt voor de hand, zei ze. “

“Ik lijk ook wel op mijn vader. Mijn vader had net als ik veel gevoel voor eigenwaarde maar weinig zelfvertrouwen. De introversie en wereldvreemdheid heb ik van mijn vader, de vitaliteit heb ik van mijn moeder, de koppigheid van beiden. “

ROTWIJVEN.

Was Gerard uw eerste liefde ? “Natuurlijk niet. Maar ik was nog maagd toen we elkaar leerden kennen. De grote liefde is pas naderhand gekomen toen we bijna uit elkaar waren. Er zijn wel meer liefdes geweest. Het is ook moeilijk om zeggen wat de grootste was. Het is wel zo dat Gerard de enige is waarmee de vriendschap bewaard is gebleven en ook de vertrouwdheid. We waren jong en dan is tien jaar veel. “

Uw vrijwillige kinderloosheid waarover u zich ook uitspreekt in uw gedichten, heeft bij sommigen kwaad bloed gezet. “Ik las daar ooit in de Noordoostpolder een gedicht over “… ga heen, steek je neus / in de wind of in de boeken, / wees welgemoed of hang je op, / maar vermenigvuldig je niet. ” En toen werden de jonge vrouwen uit het publiek razend. Ze stonden op en gingen voortijdig weg en bij de deur zegden ze heel uitdagend : Want wij moeten voor onze kinderen zorgen. Zoiets van, dat hoef jij natuurlijk niet. Ik had ze wel een flinke tik verkocht. Ik vond de wereld ook niet alles, dus ik vind het niet zo’n geweldig feest om iemand ongevraagd in het leven te roepen. En zij vonden het allemaal prachtig. Ik wees hen erop dat er toch veel ongelukkige mensen rondliepen. En dat ik me niet geroepen voelde om daaraan bij te dragen. Nou, dat vonden ze onzin. En toen werd ik ontzettend kwaad en zei ik tegen die rotwijven, ja mevrouw, we weten wel dat andermans leed licht te dragen is. Dàt heb ik toen gezegd. Maar die oudere vrouwen met grotere kinderen begrepen het heel goed en namen daar helemaal geen aanstoot aan. “

Heeft u nooit spijt gehad over uw beslissing om kinderloos te blijven ?

“Nee, maar ik ben er wel bang voor geweest. Ik was zeventien toen de Duitsers hier binnenkwamen en toen ik negentien was, was ik al niet meer van plan om kinderen te krijgen. Ik had me op heel rationele gronden voorgenomen dat ik geen kinderen wilde. Alleen al het feit dat iemand dood moet als hij leeft, vond ik toen al verschrikkelijk. En om dat nu iemand aan te doen. “

“Er was toen ook nog geen probleem met Gerard dat is pas later gekomen en hij wilde wel kinderen maar ik voelde daar niet voor want ik verdiende de kost voor ons beiden. Ik dacht ook, op een gegeven moment loopt het fout of wil Gerard zijn vrijheid terug en kinderen met een stiefvader…, daar moet ik niet aan denken. Je moet kunnen kiezen als vrouw. Als je kinderen wil hebben, moet je er ook zeker van zijn dat je ervoor kunt zorgen. Zeker tot die kinderen een jaar of twaalf zijn. Dan kan je geen kostwinner zijn. Kinderen hebben aandacht en liefde en geduld nodig. En dan moet je er gewoon zijn. Ik heb nooit kinderen willen hebben, niet omdat ik carrière wilde maken, maar uit een filozofische achtergrond. Maar als ik ze had gekregen, dan was ik opgehouden met werken. “

AFROSSEN.

Leeft u van herinneringen ? Bent u bezig met het verleden ? “Steeds meer. Ik lees de krant en ik denk, het wordt hoe langer hoe gekker. De kriminaliteit en de straatterreur vind ik één van de verschrikkelijkste dingen. Ik ga ’s avonds de deur niet meer uit. Of ik neem een taxi. Anders vraag je erom. Het gebeurt steeds vaker en vaker. En als ze nu nog alleen maar je portemonee eisen… Maar ze rossen af voor de kick, ze steken met messen en spuiten traangas in je ogen. En dan alle clichés die je rondom je hoort. Ik heb goddank geen tv, maar op de radio en in de kranten is het al erg genoeg. Nederlands kunnen ze niet eens meer schrijven en pop wordt besproken op de kunstpagina. Pop is nota bene de afkorting voor populair, maar ze weten niet eens meer wat het betekent. Vrij Nederland laat een krimineel aan het woord, vanuit de gevangenis mag hij zijn zegje doen. Alles is genivelleerd. Gerard krijgt er nog al eens wat over te horen, maar die is het met me eens. “

“Ik kan wel relativeren hoor. Ik doe er ook graag ironisch over. Er zijn gelukkig nog goede dingen. De uitvinding van de plastic zak bijvoorbeeld. Dat is toch zo makkelijk en dat hadden ze vroeger niet.

Houdt de dood u bezig ? “Zeker. Je kan je jezelf natuurlijk niet dood voorstellen maar “doodgaan” is een vervelende gedachte. Al was het maar voor al die boeken en platen die dan geen emplooi meer hebben. Dat er na de dood leven is, dat denk ik niet. Daar geloof ik niks van. Dat lijkt me een gruwel. Stel dat er een hel is, dan kom ik daar zeker in. En in de hemel lijkt me helemaal geen plezier, behalve dat je dan niet in de hel zit. Eeuwig is zo’n groot woord. Maar dat het leven zèlf wordt doorgegeven, dat is waar. En dat er iets van je gedichten blijft leven, dat mag je maar hopen.

Lut De Block

Hanny Michaelis : “Dat tegenspreken is een trekje van mij. “

“Ik dacht, als Christine D’Haen (foto) die prijs krijgt, hoef ik mij niet te schamen. “

“Gerard (foto) en ik waren jong en dan is tien jaar veel. “

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content