Marnix Verplancke

Iain Pears lost een zeventiende-eeuwse moord op met zeventiende- eeuwse middelen. “Het goud van de waarheid” biedt een indringend beeld van een geritualiseerde maatschappij. Een gesprek.

“Ik wou eigenlijk helemaal geen roman schrijven”, zegt Iain Pears, terwijl hij ietwat beduusd naar de kanjer van 720 pagina’s wijst die voor hem op tafel ligt. “Het is begonnen als een studie over de typische zeventiende-eeuwse mentaliteit, die ik wou laten contrasteren met de typisch twintigste-eeuwse. Toen ik eenmaal aan het schrijven was, bleek dat dit contrast beter aan te tonen was door mijn betoog de vorm van een moordmysterie te geven. Op die manier had ik meer vrijheid en kon ik loskomen van de theorie.”

“Het goud van de waarheid”, het uiteindelijke resultaat van Pears’ onderzoekingen, is een spannende historische roman geworden die zich afspeelt in het Oxford van 1663. Centraal staat de moord op Robert Grove, hoogleraar aan de universiteit en een man die op het eerste zicht geen vijanden heeft.

In het eerste deel van de roman beschrijft Marco da Cola, de zoon van een Venetiaanse koopman die in Engeland de zaken van zijn vader veilig komt stellen, hoe hij door ene Sarah Blundy wordt aangesproken om het gebroken been van haar moeder te verzorgen. Marco heeft immers geneeskunde gestudeerd en gelooft rotsvast in de principes van de nieuwe wetenschap. Meer zelfs, hij wil de eer opstrijken om als eerste een bloedtransfusie te hebben uitgevoerd, en nog wel op de stervende moeder van Sarah. Hoe meer hij echter met het bloedmooie meisje in contact komt, hoe duidelijker het wordt dat zij misschien wel niet zo onschuldig is als ze zich voordoet. Wanneer Grove wordt vermoord en alles erop wijst dat hij dood is door haar toedoen, vindt Marco het dan ook gerechtvaardigd dat zij voor haar misdaad wordt opgeknoopt.

HET BELANG VAN DETAILS

In het tweede en het derde deel van het boek krijgen we de getuigenissen van de gevallen edelman Jack Prestcott en van wiskundige John Wallis te lezen. Beiden keren zich tegen het epistel van Marco de Cola, niet alleen wat de primeur van de bloedtransfusie betreft, maar ook aangaande de moord op Grove. Zowel Prestcott als Wallis, de een al schizofrener en meer paranoïde dan de ander, weten immers hoe de vork in de steel zit, ook al spreken ze elkaar op zowat ieder vlak flagrant tegen. Het enige waar ze het volmondig over eens zijn, is dat het een politiek geïnspireerde moord was.

Het laatste deel bevat de getuigenis van de historicus Anthony Wood, jarenlang Sarahs minnaar en de man die uiteindelijk alle puzzelstukjes in elkaar zal passen.

Wat “Het goud van de waarheid” zo uniek maakt, is zijn volstrekt authentieke opzet. Pears, van opleiding kunsthistoricus, wou een zeventiende-eeuwse moord oplossen met zeventiende-eeuwse middelen.

Pears: “Wanneer je een klassieke detective schrijft, moet je je speurder op onbelangrijke details laten letten: vingerafdrukken, achtergebleven haren, honden die op onverwachte momenten beginnen te blaffen. Nadien voeg je al deze stukjes samen en vorm je uit het geheel de moordplot, waarna de dader kan worden opgepakt. Dat is typisch voor een detective uit de negentiende eeuw en onze eeuw heeft daar niet veel aan toegevoegd: freudiaanse droomverklaringen of interpretaties van de manier waarop mensen hun handen bewegen, dat wel, maar niets significant nieuws. Wat ik nu wou doen, is nagaan hoe men in de zeventiende eeuw een detective geschreven zou hebben, toen iets als vingerafdrukken nog niet was ontdekt.

“Het grote verschil met de huidige detective is de behandeling van het motief. Waarom iemand een misdaad beging, werd belangrijker geacht dan de vraag hoe hij dat had gedaan. Wanneer je een goede reden had om iemand te vermoorden, was je al half veroordeeld. De wijze waarop de moord was gepleegd, was maar bijzaak. Dat is vandaag natuurlijk net omgekeerd. Ik wou dus nagaan of deze oude, voor ons vreemde logica, vandaag nog begrijpelijk kon worden gemaakt.”

OORLOG KOST GELD

Het lag dus zeker niet in Pears’ bedoeling “De naam van de roos” nog eens zachtjes over te doen.

“Met zijn postmoderne denkwijze koos Umberto Eco ervoor om een negentiende-eeuwse detective, Hugo de Baskerville, te introduceren in een middeleeuws kader. Hij speelde daarmee, maar ging daardoor ook het probleem van de specifieke denkwijze die iedere tijd karakteriseert uit de weg.”

De tijd waarin Pears zijn roman plaatst is de Restoration, een voor Engeland heel woelige periode waarop niemand een klare kijk heeft.

“In de zeventiende eeuw hief de koning belastingen met toestemming van het parlement. Dat weigerde natuurlijk nooit, maar het was een soort beleefdheidsvorm: de koning die vroeg of hij belastingen mocht heffen. En het parlement dat toestemde. Af en toe werd er wel eens moeilijk gedaan, zoals tegen Elisabeth, maar uiteindelijk kreeg ook zij haar zin.

CharlesI keek echter te veel naar de absolute monarchen die in het midden van de zeventiende eeuw in Frankrijk aan de macht waren. Hij sloot dus het parlement en hief zijn eigen belastingen. Het begon allemaal met de oorlog waarin Charles verstrikt raakte, een geldverslindende bezigheid. Hij eiste van het parlement dat er extra belastingen zouden worden geheven en moest tot zijn verbijstering vaststellen dat zijn onderdanen weigerden. Het was tijd om eens te tonen wie de baas was, dacht Charles, en hij stuurde het parlement wandelen. Tussen de koning en het parlement ontstond er een machtsstrijd die vijf jaar aansleepte en de gemoederen in het hele land tot een staat van burgeroorlog ophitste. Uiteindelijk moest Charles het loodje leggen, en met hem het hele idee van de monarchie.

“Op dat moment verscheen Cromwell op het toneel, een wat stille gentleman uit het oosten van Engeland, die het op middelbare leeftijd tot generaal had geschopt. Hij stond aan het hoofd van het leger. En omdat dit de enige nog resterende machtsfactor was, stond hij dus ook aan het hoofd van het land. Hij noemde zichzelf the protector en slaagde er wonderwel in zowel de rechtse, katholieke royalisten als de linkse, protestantse republikeinen te vriend te houden en zo een zekere mate van vrede in het land te bewaren. Toen hij stierf, ontstond er een vacuüm dat paradoxaal genoeg alleen maar door de koning kon worden opgevuld: Charles II.”

LONDEN WAS TE MIJDEN

“De gerestaureerde monarchie kon echter niet veel meer doen dan Cromwell: schipperen en de zaak drijvende houden. Er werd lang van uitgegaan dat Engeland onder Charles II in een politiek stabiele situatie verkeerde. In werkelijkheid leefde iedereen gedurende meer dan tien jaar met de constante vrees voor een nieuwe burgeroorlog. Charles kon – tegen ieders verwachting in, want hij was een onverbeterlijke flierefluiter – de rust bewaren en dit door zijn ongelooflijke overlevingskunst. En zolang hij overleefde, overleefde ook de monarchie en dus ook de staat.”

Ook op filosofisch gebied was het een heel vruchtbare periode.

“Rond 1663 was Oxford voor het eerst en ook voor het laatst het intellectuele centrum van Europa, zij het eerder per toeval. Alle figuren die achteraf belangrijk gebleken zijn voor het ontstaan van de wetenschap, verbleven toen in die stad omdat de normale klim op de maatschappelijke ladder door de spanning tussen de royalisten en de republikeinen werd verhinderd. Londen waar anders alles werd geregeld, was toen een gevaarlijke en dus een te mijden plaats.”

“Aangezien deze mannen in Oxford eigenlijk niet veel te doen hadden, experimenteerden ze maar wat. Christopher Wren woonde er, waarschijnlijk het grootste genie van allemaal en een indrukwekkend wiskundige en astronoom. Later werd hij ook architect en tekende hij St. Paul’s Cathedral, maar dat was louter omdat hij iets te doen zocht. John Wallis was ook al zo’n briljant wiskundige; Richard Lower, de grondlegger van de fysiologie; de filosoof John Locke en natuurlijk Robert Boyle, de vader van de chemie.”

“Het was ook in die tijd dat de wetenschappers begonnen te beseffen wat ze eigenlijk aan het doen waren. Ze constateerden dat al hun wetenschappelijke kennis geen basis had. Ze wisten wel dat het bloed doorheen het lichaam circuleerde, maar wat het precies deed, was een mysterie. Ze wisten dat de aarde rond de zon draaide, maar ze zagen nog niet hoe dit het hele bestaande wereldbeeld omver zou werpen. Ze wisten dat de bestaande wetenschap van aderlatingen en vitalisme verkeerd was, maar ze hadden niets om in de plaats te stellen. De oude wetenschap bleef dus in gebruik. En zo zag je dokters, die wel degelijk op de hoogte waren van de bloedcirculatie, aderlaten en horoscopen trekken.”

DE ABSOLUTE WAARHEID

En toch, zo blijkt steeds weer opnieuw uit Pears’ boek, wilden deze grote wetenschappers zo vlug mogelijk weg uit Oxford. Wetenschappelijke kennis, zuiver en onomstootbaar, bleek niet hun ideaal te zijn.

“Het universitaire leven stond in de zeventiende eeuw helemaal niet zo hoog aangeschreven als vandaag. Je werd professor als eerste stap in je carrière. Daarna klom je op in de kerk. Meestal gaf je ook maar een paar jaar les. Hoogleraren waren dan ook uitzonderlijk ouder dan dertig. Ze werden ook weinig betaald en mochten niet trouwen. De universiteit als huis van de wetenschap bestond toen trouwens nog niet. Het was een huis van de religie.”

“De hoogleraren gaven wel les in de wetenschappen, maar dat was na hun taak aan de universiteit. De lesgevers waren trouwens veel te individualistisch ingesteld om in een hechte structuur te kunnen werken. Iemand als Boyle, bijvoorbeeld, maakte bekend dat hij op die en die dag les chemie ging geven. Inkom 10 shilling, en wie zin had, kon komen. Het was een soort vrije markt. En dat bleef zo tot in de negentiende eeuw. Toen werd de moderne structuur ingevoerd, uit schrik voor de Duitse universiteiten die in heel Europa furore maakten.”

Desondanks brachten heren als Boyle, Wren en Lower maatschappelijk heel wat teweeg. Als uitvloeisel van hun wetenschappelijke experimenten, kwam het idee van de absolute waarheid voor het eerst in de geschiedenis op de tocht te staan.

“De waarheid, zo dacht men in de zeventiende eeuw, bestaat uit vier niveaus: mogelijke waarheid, waarschijnlijke waarheid, zekere waarheid en ten slotte de geopenbaarde waarheid: de bijbel. Want het boek der natuur en dit van God konden elkaar niet tegenspreken. Wanneer het toch gebeurde, lag dat aan de wetenschapper. Deze vierdeling heb ik in mijn roman opnieuw willen opvoeren. Vandaar dat hij eindigt met een openbaring. Voor de rest heerste er een heel sociale visie op de waarheid. Men geloofde zowat iedereen die te vertrouwen was. En wie was er te vertrouwen? Degenen met een goede opvoeding, de gentlemen. Zij hadden een brede algemene kennis en waren dus onbevooroordeeld. Eigenlijk gaat dat terug op Plato, ook al introduceerde Locke het als zijn eigen onderwijstheorie in Engeland: de humaniora als weg naar de objectiviteit.”

DE GESCHIEDENIS VAN OXFORD

“Wetenschappers moesten dus gentlemen zijn, anders waren ze niet te vertrouwen en konden ze ook de waarheid niet vertellen. En dat gold ook voor een juridische zaak. Het woord van een gentleman betekende veel meer dan dat van een straatmadelief.”

Een roman als “Het goud van de waarheid” eist van zijn auteur heel wat opzoekingswerk. De feiten moeten kloppen. De geschiedenis verzin je zomaar niet. In die zin trad Pears met zijn roman in de voetsporen van een van zijn protagonisten: Anthony Wood, net zoals de meeste van de personages een reële figuur.

“Wood schreef een aantal boeken over de geschiedenis van de universiteit van Oxford, die vrijwel niemand las tot het begin van de twintigste eeuw. Voor de geschiedschrijving in Engeland was hij echter revolutionair. Hij was een van de eersten die archieven ging bekijken op zoek naar feitenmateriaal. Voor hem was geschiedschrijving iets anders dan de verheerlijking van enkele grote politici of de beschrijving van gods glorie.”

“Hij is belangrijk voor mijn roman omdat hij zijn dagboeken naliet. Deze vormen geen coherent verhaal zoals die van Samuel Pepys, maar ze bevatten kleine faits divers die het zeventiende-eeuwse leven dichterbij brengen: hoeveel hij spendeerde, waar en wat hij at, wat hij deed op een bepaald moment, enzovoort. Ik heb geprobeerd mijn boek te laten kloppen met wat Wood in zijn dagboeken beschrijft. Als hij bijvoorbeeld vermeldt dat hij op 20 februari met dokter Lower heeft gegeten, dan doet hij dat ook in mijn boek. Alleen kan je in de dagboeken niet lezen waarover ze toen hebben gepraat, zodat ik de vrijheid had om die zaken zelf in te vullen.”

Maar Pears moest niet alleen de duizenden bladzijden dagboeken van Wood doorworstelen.

“Voor de Oxford-wetenschappers was Francis Bacon met zijn Novum Organum het grote voorbeeld, ook al was hij een extreem geheimzinnig schrijver die zijn boodschap op een weinig wetenschappelijke wijze verwoordde. Ook Robert Boyle was iemand die niets wou zeggen in een zin, als hij er een boek over kon schrijven. Wanneer je zijn verzameld werk leest, een halve muur vol, weet je over het algemeen niet waarover hij het heeft. Maar dat geeft niet, want dat wist hij zelf ook niet. Terwijl hij schreef, was hij namelijk bezig met het ontwerpen van nieuwe termen voor nieuwe ideeën. Het is allemaal work in progress. De helft van zijn geschriften is trouwens in een brand gebleven. Wetenschapshistorici aanzien dit als een van de grootste tragedies. Voor mij was het een ware opluchting.”

MET STENEN BEKOGELD

“Ik heb ook heel wat preken gelezen, omdat die een mooi beeld geven van de positie van de kerk in die tijd en dagboeken, politieke traktaten en verslagen van processen. In deze laatste was duidelijk te zien wat er in de zeventiende eeuw onder bewijsmateriaal werd verstaan. Zo stonden ze er in die tijd op dat de veroordeelde uiteindelijk zou bekennen. Als dat niet gebeurde, was het proces niet volmaakt. En het verbazende is dat de beklaagden meestal bekenden. Op het einde zeiden ze dan zoiets als: ‘Vooruit dan, okee, ik heb het gedaan.’ En wanneer je de procesverslagen leest, voel je zo dat er veel misdaden werden opgebiecht die door anderen waren begaan.”

“Een ander raar fenomeen was dat veroordeelden net voor ze werden opgehangen een speech gaven waarin ze verklaarden wat voor een miserabele mensen ze waren, waarna ze hun zonden en publique opbiechtten. Wanneer een veroordeelde dit niet deed, riskeerde hij door de massa met stenen te worden bekogeld. De beste speechen werden nadien verzameld, gedrukt en als morele getuigenissen verspreid. De zeventiende-eeuwse maatschappij was dus heel geritualiseerd. Wanneer de regels niet werden gevolgd, voelde men dat er iets schortte. Het uitzonderlijke werd als gevaarlijk ervaren.”

Iain Pears, “Het goud van de waarheid”, Manteau, Antwerpen, 720 blz., 1095 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content