Is Justine Henin een completer topsporter dan Kim Gevaert? Knack ging op de Olympische Spelen in Athene te rade bij sportspecialisten, sportdokters en sportwetenschappers. Op zoek naar de perfecte atleet (m/v).

De Olympische Spelen zijn anderhalve week ver en stilaan laat de vertwijfeling zich gevoelen. Meer dan tienduizend atleten zijn nagenoeg simultaan aan het werk in 28 sporten, maar wij zitten ons suf te piekeren over waar we moeten lopen om de béste sportlui van de Spelen aan het werk te zien? Is een roeier een beter atleet dan een wielrenner? Heeft een bokser een completer stel spieren dan een schoonspringer? En ook: zijn sporters en sporten onderling inwisselbaar? Had iemand als olympisch tenniskampioene Justine Henin met de juiste training de Russische turnkoningin Svetlana Khorkina kunnen kloppen aan de brug met ongelijke leggers? Zou Kim Gevaert zich in de achtervolging op de piste met Leontien van Moorsel hebben kunnen meten? Is er een atleet denkbaar die, genetisch, fysiologisch, psychologisch en biomechanisch werkelijk in iedere sport de top kan halen? En bevindt deze gedoodverfde opvolger van de Griekse godheid Hercules – met zijn twaalf werken een meerkamper avant la lettre – zich hier ergens in Athene?

Eén ding is zeker: ooit hééft die volmaakte sporter bestaan, en ooit heeft hij op de Spelen rondgelopen. Jim Thorpe, de Amerikaanse atleet van de eeuw, overtroefde alle vijfkampers en tienkampers van de Olympische Spelen van 1912 in Stockholm, maar zowel vóór als na excelleerde hij in andere sporten – zijn biografie vermeldt Amerikaans voetbal, major league baseball en, godbetert, salondansen. Twaalf jaar later dook bij de vrouwen een vergelijkbare superatlete op: Mildred Didrickson, bijgenaamd Babe, kroonde zich in 1932 in Los Angeles tot de olympisch kampioene in het speerwerpen en het hordelopen, en enkel een omstreden diskwalificatie deed haar in het hoogspringen verliezen. Later zou diezelfde Didrickson uitblinken in het basketbal, het honkbal, het tennis, het volleybal, het handbal, het zwemmen, het duiken, het bowlen en het wielrennen, en op iets latere leeftijd speelde ze zich ook op de erelijst van een twintigtal golftoernooien, waaronder de US Open.

Zouden we ergens in deze stadions de opvolger van Jim Thorpe aan het werk kunnen zien? Of de 21e-eeuwse versie van Babe Didrickson? Kortom: bestáát de perfecte atleet? Jason Gulbin weet zich nauwelijks raad met de vervelende vraag. Gulbin is nochtans een autoriteit: de huiswetenschapper van het Australian Institute of Sports (AIS), het internaat voor 33 medaillewinnaars op de Spelen van 2004. Maar nu aarzelt Gulbin: ‘Misschien bestaat hij wel, misschien niet. Het hangt ervan af hoe je de perfecte atleet definieert’, klinkt het ontwijkend. Gulbins terughoudendheid hoeft niet te verbazen. Zijn bedrijfstak, de sportwetenschap, is een snel ontwikkelende, maar een piepjonge wetenschap. Ze kende de jongste jaren enkele opvallende doorbraken: de ontdekking bijvoorbeeld van alpha-actinine 3 (ACTN3), het zogenaamde atletengen dat bepaalt of een hardloper geschikt is voor de lange afstand, dan wel of hij een sprinter wordt. Maar ingrijpende vondsten over het effect van trainingsmethodes, hoogtestages of voedingsgewoonten op de prestaties van een topsporter heeft het wetenschappelijk onderzoek niet opgeleverd. ‘Dat komt’, schrijft Science, een Amerikaans wetenschappelijk vakblad, ‘omdat de sportwetenschap te kampen heeft met een acuut gebrek aan onderzoekssubjecten’.

Ondanks de onmiskenbare verwetenschappelijking van de sport – een beetje moderne atleet neemt dezer dagen op zijn minst een eigen dokter, maar vaak ook een voedingsspecialist, een inspanningsfysioloog, een eigen kinesist én een gediplomeerde trainer onder de arm – zijn er amper op grotere schaal gegevens verzameld over hoe sporters op prikkels reageren. Medische gegevens blijven namelijk altijd privé, en voor het overige voelen weinig sporters zich geroepen om na een lange trainingsdag nog snel een buisje bloed te laten prikken of om een stukje spierweefsel te laten wegsnijden door een of andere duffe wetenschapper. Waardoor een tabel die de VO2max (de maximale snelheid waarbij een lichaam zuurstof opneemt en verwerkt, een belangrijke indicator voor iemands sportieve mogelijkheden) van sporters uit verschillende disciplines naamloos vergelijkt, een van onze zeldzame wetenschappelijke strohalmen is. Helemaal bovenaan in die tabel staan de roeiers, met een VO2-max van 80 milliliter per kilogram. Vlak achter hen vinden we de atleten van de achtervolging over vier kilometer van het baanwielrennen en de wegcoureurs, ergens helemaal onderaan staan de voetballers.

Watervrees

Het is zaterdagochtend, en in de buitenbaan van het Schinias-roeicentrum vaart de Belg Tim Maeyens zijn eerste olympische finale. Maeyens start sterk, maar blaast al na een kwart wedstrijd zijn motor op en strandt op twaalf seconden van de winnaar, de Noor Olaf Tufte. De nieuwe olympische kampioen is een kolos van 1,93 meter voor 96 kilo. Maar zou Tufte echt een van de compleetste atleten op de Spelen zijn? Renno Roelandt knikt overtuigd. Roelandt is sportarts bij het Belgisch Olympisch Interfederaal Comité (BOIC) en daardoor vertrouwd met metingen over olympische sporters. ‘De musculaire massa van roeiers is indrukwekkend’, zegt hij, ‘omdat ze zowel de spieren in hun armen, hun benen, hun buik als hun rug zwaar op de proef stellen.’

Maar indrukwekkend is nog niet per definitie perfect. Of wel? Jan Olbrecht haalt zijn schouders op: ‘Zelfs mét hele uitdraaien testresultaten is de perfectie in topsport niet meetbaar’, zucht hij. Olbrecht is inspanningsfysioloog, en hij stelt op deze Spelen trainingsschema’s op voor veertig atleten, onder wie de Nederlandse olympisch kampioen op de 100 meter vrije slag, Pieter van den Hoogenband, en één Belgische topsportster, triatlete Kathleen Smet. ‘Het probleem’, zegt Olbrecht, ‘is dat je alleen de DNA-gerelateerde waarden kunt kwantificeren: de VO2max, de kracht van het spierweefsel, de marges voor morfologische ontwikkeling. Maar de belangrijkste voorwaarde voor perfectie in topsport, de mentaliteit, is onmogelijk in tabellen te vatten.’

Enkele van de schaarse wetenschappelijke onderzoeken over sport en genetica plakken cijfers op die verhoudingen. Ze leren dat genetica de sportieve prestaties voor zeventig procent bepaalt, in sommige gevallen zelfs voor negentig procent. Wie niet de juiste vezels van moeder natuur heeft gekregen, mag topsport al meteen vergeten. Maar óf een sporter die de juiste genen in zijn lijf draagt ook echt een topsporter wordt, hangt nu net af van die overige tien, maximaal dertig procent. We klampen Eddy De Smedt aan, de sportief directeur van het BOIC. De Smedt is een man van de praktijk, iemand die teert op een jarenlange ervaring met topsporters. Maar bij onze vraag naar de perfecte atleet, grijpt hij terug naar zijn theoretisch model. Hij neemt een viltstift en tekent op een vel papier drie cirkeltjes. ‘Talent’ schrijft hij in het eerste. ‘Ambitie’ in het tweede. En in het derde: ‘Engagement’. Hij wijst naar het Centre Court van het olympisch sportcentrum in Athene, waar Justine Henin op dat moment tegen Amélie Mauresmo goud aan het winnen is. ‘Justine heeft het talent’, fluistert hij, ‘en zij heeft ook de ambitie. Maar de manier waarop ze voor deze Olympische Spelen álles opzij heeft geschoven, dát is engagement. En dat is datgene waar toppers van gemaakt zijn.’

Wonderkind

Engagement. Ambitie. Talent. We spoelen even de film van de Spelen terug, en we stranden in de zwemcompetitie van vrijdagavond. Michael Phelps wint de honderd vlinder van Ian Crocker en Andriy Serdinov met een nieuw olympisch record. Het is Phelps’ vijfde goud (hij pakte zaterdag zijn zesde gouden plak, naast twee bronzen medailles uit eerdere competities, zelfs zonder de aflossingsfinale te moeten zwemmen). Phelps (19) is een wonderkind, maar ook een rasatleet: 1,93 meter voor 88 kilogram, een vat vol spieren in de driehoekige borstkas van de topzwemmer. Misschien heeft hij het doel niet gehaald dat de Amerikaanse media hem hadden opgedrongen – beter presteren dan Mark Spitz met zijn zeven gouden medailles in 1972 in München – maar hij haalt in zijn eentje wel vlot minstens twee keer de medailleoogst van de voltallige Belgische ploeg. En het is een plezier om naar hem te kijken. Die neus, kaarsrecht in de lucht bij de rugslag! Die perfecte haakse draai bij de ademhaling in de vrije slag! Die heerlijke dolfijnslag, en die adempauze waarin hij zijn armen net een fractie van een seconde langer dan zijn concurrenten door het water doet klieven! Zou Michael Phelps de perfecte atleet kunnen zijn? Jason Gulbin antwoordt met heftig hoofdgeschud. ‘Onmogelijk. Eigenlijk hoeft een zwemmer, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een wielrenner, helemaal niet over uitzonderlijke genetische kwaliteiten te beschikken: een bescheiden VO2max, plus een beetje geluk met de hydrodynamica volstaan. Al de rest is pure techniek.’

We willen de man niet zomaar geloven. We herinneren ons een Amerikaanse studie, twee of drie olympiades oud, die de gegevens van alle olympiërs van de zomerspelen tegen het licht hield: afgelegde kilometers, ontwikkelde kracht, VO2max, spiermassa, enzovoort. Van alle sporters, en met inachtneming van alle parameters, kwam een waterpolospeler als de meest complete atleet naar voren. Donderdagochtend hebben we dé waterpolospeler van deze aardbol aan het werk gezien: Tamas Kasas (28), de kapitein van de Hongaarse ploeg. 2,01 meter voor negentig kilo, verschillende keren wereldspeler van het jaar en zowat de Zinedine Zidane van het waterpolo. Is hij de perfecte atleet? Gulbin mompelt iets, en begint plots verwoed te knikken. ‘ Hmm. Interessant uitgangspunt. Het zou wel eens kunnen kloppen ook: waterpolo drijft op uithouding, maar vergt ook veel kracht en behoorlijk wat technisch vernuft.’

Zelfs Eddy De Smedt vindt het geen kwaad idee om de perfecte allrounder in de ploegsporten te zoeken. De Smedt, overigens zelf een gewezen handballer: ‘Een toptalent in het handbal heeft snelheid, uithouding, loopvermogen én springkracht. Hij voldoet dus in theorie aan alle basisvoorwaarden om een topatleet in elke sport te zijn.’ Maar Kevin Neuendorf wil niets over handballers horen. Neuendorf, een pr-mens, kan spreken in naam van De Smedts tegenpool bij het Amerikaanse Olympisch Comité (USOC). Hij pakt een fluorstift en begint de lijst van Amerikaanse atleten op de Spelen in te kleuren. ‘Niet om de perfecte atleet te identificeren’, waarschuwt hij. ‘Wel om de sterkste atleten van onze ploeg even aan te stippen.’ Er zitten geen handballers in zijn lijstje. Wel één heel opvallend onderstreepte naam: die van Tom Pappas, de Amerikaanse nummer één in de tienkamp, die maandagochtend aan zijn wedstrijden begon. ‘Als je de perfecte atleet zoekt, moét je gewoon bij de tienkamp langs’, zegt Neuendorf met klem.

Zeus’ achterkleinkind

Het is maandagochtend, tien uur, en Tom Pappas tuurt met een arendsblik naar de hemel in het vernieuwde atletiekstadion van Athene, de witte kolos met het dak van 132 miljoen dollar van de Spaanse architect Santiago Calatrava. Pappas heeft alles om aan het ideaalbeeld van de atleet te beantwoorden. Bijna twee meter lang en fors gespierd, maar met zijn 95 kilo toch goed in het vet. Plus: hij treedt aan in de hoogst atletische combinatie van kogelstoten, hoogspringen, verspringen, polsstokspringen, discus- en speerwerpen en de 100 meter, de 110 meter horden, de 400 meter en de 1500 meter. En bovendien is hij van Griekse afkomst, en dus een rechtstreekse afstammeling van godenzoon Hercules. Maar de perfecte atleet? Gulbin ligt alweer dwars. ‘De tienkamp’, zegt hij, ‘bestaat louter uit sporten die op kracht en explosieve snelheid gebaseerd zijn. Zet een tienkamper in een uithoudingsnummer en hij wordt hopeloos verslagen.’

Opmerkelijk. Ver weg, ergens achterin ons geheugen, zitten nog beelden opgeslagen van Superstars, een illuster jaren ’80-programma op de Nederlandse televisie, waarin sportkolossen uit alle disciplines tegen elkaar werden opgezet. Als we diep in onze herinneringen graven, bedenken we hoe tienkampers er heel vaak de hoofdprijzen wegkaapten. Ook Renno Roelandt van het BOIC is het programma niet vergeten. ‘Het waren trouwens niet enkel tienkampers’, zegt hij. ‘Het waren ook formule-1-racers.’

Michael Schumacher de incarnatie van de perfecte atleet? Als we erover nadenken, klinkt het niet eens zó gek. Formule-1-rijders zitten elke wedstrijd anderhalf uur in de wagen, dus moeten ze een fantastisch uithoudingsvermogen hebben. Maar ze moeten ook pijlsnel reageren, en met keiharde rukken bijsturen om niet in de vangrail te landen. En dat is adrenaline, dat is snelle, korte kracht. Een Zweedse fysioloog heeft ooit gigantische hoeveelheden melkzuur gemeten bij piloten aan het einde van een formule-1-race, en een huizenhoge hartfrequentie: signalen van zowel een zware duurinspanning als heel veel explosieve kracht. Wat jammer dat Schumacher en het formule-1-circus door een onrechtvaardige speling van het lot niet op de Olympische Spelen geraakt zijn.

Gelukkig geeft het voorbeeld ons wel een richting aan. Het leert ons dat we de perfecte atleet niet aan één kant van het spectrum moeten zoeken. We moeten een sporttak vinden die anaërobe, op snelheid en explosiviteit gerichte prestaties, met aërobe duurinspanningen verzoent. Want Kim Gevaert mag dan wel supersonisch starten en pijlsnel lopen, maar haar genetisch patroon zal hoogstwaarschijnlijk onbedaarlijk vloeken bij een wedstrijdje in een uithoudingssport. En Haile Gebrselassie, de ongekroonde koning van de lange afstand, die vrijdagavond verrassend maar vijfde werd op de tien kilometer, kan misschien wel naar de marathon overstappen – een discipline die veel méér dan zijn tien kilometer focust op de trage uithouding, die bij Gebrselassies leeftijd (31 jaar) hoort – maar een sprinter had hij met zijn constitutie nooit kunnen worden.

Het verschil tussen een rasspurter en een langeafstandsloper lijkt overduidelijk, zelfs voor het ongetrainde oog. Vergelijk gewoon olympisch kampioen op de 100 meter Justin Gatlin (22) – of beter nog, de legendarische sprinter Maurice Greene, goed voor brons in die finale van zondagavond – met de Ethiopiër Kenenisa Bekele, vrijdag na een bloedstollend perfecte koers olympisch kampioen op de tien kilometer. Bekele is een frêle jongen van voor in de twintig met een kroesje, 55 kilo voor 1,66 meter in zijn meest afgetrainde vorm. Gatlin is een leeftijdsgenoot van 76 kilo voor 1,85 meter. Maar Mo Greene is een gladgeschoren spierbundel (sommigen zeggen een steroïdenbom, omdat verschillende van zijn trainingspartners in de sprintersschool van de omstreden John Smith de voorbije maanden op doping betrapt zijn) van 1,75 meter en 81 kilo met dijen als bovenmaatse hespen en het postuur van de Amerikaanse voetbalster die hij bijna was geworden.

En toch, de échte verschillen tussen Greene, Gatlin en Bekele zitten niet in hun uitzicht, maar onderhuids. Bij sprinters produceert het ACTN-3-gen een enzym dat actinine aanmaakt, de stof die proteïne in snelle spierkracht omzet; bij de pure afstandslopers produceert datzelfde gen géén actinine. Bovendien bestaan de lange spurtersbenen die vijf stappen per seconde zetten, voor 80 procent uit vezels die samentrekken nog vóór ze zuurstof binnenkrijgen. Uithoudingssporters, met hun grote hart en longen, zijn vooral goed in het opnemen van zuurstof – ze doen dat twee keer sneller dan de gemiddelde mens. De perfecte atleet zou ergens op de snijlijn tussen de twee extremen moeten zweven. ‘Als ik u was, ik ging naar de achthonderd meter kijken’, adviseert Renno Roelandt.

Gedaan met hoppen

De 800 meter voor mannen begint op deze Spelen pas woensdag. Dan loopt de beste halve-fondatleet van het ogenblik, de Keniaan Wilfried Bungei, zijn eerste wedstrijd. Bungei is allesbehalve een spierbundel, integendeel: de typische halve-fondatleet is een magere Hein. Maar we mogen ons daar niet blind op staren, verzekert Roelandt: ‘De 800 is het perfecte huwelijk tussen aërobe en anaërobe inspanningen, gekruid met een stevig snuifje tactiek.’ We doen de BOIC-sportdokter meteen een argument aan de hand, in de vorm van de Finse tabel. Die rangschikking, zoals de LEN-lijst in het zwemmen, ordent atleten uit verschillende disciplines van de atletiek op basis van hun intrinsieke waarde. De tabel schat de halve fond erg hoog in. Toch wil Roelandt er niets van weten. ‘Zulke lijsten stellen niets voor’, snuift hij. ‘Ze werken met een volstrekt willekeurige correctiefactor en hebben geen enkele wetenschappelijke basis. Ze zijn een bron van ergernis, méér niet.’

De boodschap is duidelijk: sportbobo’s houden niet van vergelijkingen tussen de verschillende disciplines, laat staan van afwegingen over de grenzen van de sporten heen. Meer zelfs: ze zijn ervan overtuigd dat de tijd van kruisbestuivingen tussen sporten stilaan op zijn einde loopt, en dat super-allrounders als Jim Thorpe of Mildred Didrickson een verschijnsel uit een ander tijdperk zijn. De kwaliteitseisen voor topsport drijven namelijk steeds verder uit elkaar: zo worden sprinters bijvoorbeeld steeds groter en gespierder, en turners juist kleiner van gestalte. ‘Trouwens’, bedenkt Jason Gulbin, ‘ook de trainers zijn het sporthoppen beu. De Amerikaan Eric Heiden kon zich in de jaren ’80 na zijn olympische medailles in het schaatsen nog ongehinderd op de Ronde van Frankrijk voorbereiden. Nu zou zijn entourage hem dat verbieden.’

Het kan kloppen: de zeldzame atleten die zich toch nog proberen omscholen, zoals de Amerikaanse basketster Michael Jordan, krijgen het steeds moeilijker – Jordans honkbalcarrière was trouwens kort en weinig indrukwekkend. ‘Niet verwonderlijk’, bedenkt Eddy De Smedt. ‘Sporttakken en de disciplines worden almaar specifieker, dus zijn trainingen en kwaliteiten steeds minder inwisselbaar.’ Gulbin knikt instemmend. ‘Sporthoppen kan alleen nog in verwante disciplines: van turnen naar freestyleskiën (een combinatie van skispringen en acrobatie), van sprint naar bobslee, van verspringen naar skeleton (een sledediscipline op de winterspelen). En zelfs daar ligt het steeds minder voor de hand.’

Renno Roelandt kijkt ons wat meewarig aan. ‘De perfecte atleet? Vergeet het! Die bestáát gewoon niet.’ We willen hem wel geloven, maar zullen voor alle zekerheid toch maar de tip nagaan die Jason Gulbin ons vorige week bij het afscheid gaf. ‘De sport die de meest uiteenlopende disciplines met elkaar combineert en werkelijk elke spiergroep in het menselijk lichaam op de proef stelt’, zei hij, ‘is het moderne pentatlon.’ De moderne vijfkamp is een enigszins vreemd amalgaam van zwemmen, schermen, pistoolschieten, lopen en paardensport. Wij slaan donderdag en vrijdag alvast de Hongaar Gabor Balogh gade, 1,87 meter, 75 kilo schoon aan de haak, en al een jaar of vier de absolute nummer één van de wereld in zijn sport. We houden u op de hoogte.

Door Frank Demets

‘De belangrijkste voorwaarde voor perfectie in topsport, de mentaliteit, is onmogelijk in tabellen te vatten.

Sportbobo’s houden niet van vergelijkingen tussen de verschillende disciplines en van afwegingen over de grenzen van de sporten heen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content