We reisden en raasden met hem, door zijn stad, zijn jeugd, zijn hoofd. De Nederlandse presentator, schrijver en theaterman Wilfried de Jong (55) pakt zichzelf nochtans zelden uit. ‘Ik ben een nee-zegger.’ En een gedegen vragensteller. Vanaf 28 juli volgt hij Jan Leyers op als gastheer van het VPRO-programma Zomergasten. Vier weken lang gaat Knack met een gast terug in de tijd, naar de plek waar het voor hem of haar allemaal begon. A la recherche du temps perdu.

Medisch bulletin na een middag, avond, halve nacht samen speuren naar de kindertijd van Wilfried de Jong: eenzijdige doofheid ingevolge dubbele cerumenprop, acute lumbago, overprikkeld centraal zenuwstelsel. Een interview dóé je niet met Wilfried de Jong. Een interview met hem overlééf je.

’s Middags breekt het licht nog op de voorruit van de vintage Mercedes van onze zomergast, De Jong Wilfried, die met glimmend Pantanikopje, scherp als een pas gewet Laguioli-mes, fris en uitgelaten, de sleutel in het contact steekt. ‘Let erop, welke indrukken door de brede voorruit binnenstromen’, zegt hij terwijl hij het gaspedaal indrukt. ‘In de auto heb je twee ijkpunten: de achteruitkijkspiegel waarin je de dingen klein terugziet, en die brede voorruit die je zo veel meer uitzicht biedt. Vooruitkijkend maak je zelf de kadrering en dus de selectie, ben je de cameraman die door de zoeker naar zaken speurt die passen bij je gedachtegang.’ Een mooie opener voor een boeiende dag, met een spitsvondig verteller en gewoon ook een gezellige, warme man.

In Nederland kent men het fenomeen De Jong sinds jaar en dag. Van het theaterduo ‘Waardenberg en de Jong’, van zijn filmpjes en interviews voor Holland Sport op de VPRO, van z’n columns in NRC Handelsblad, van z’n fietsmanie, als prijsbeest ook, die recent de beker voor ‘beste sportboek van het jaar’ in ontvangst nam. En nu presenteert hij zes weken lang het iconische interviewprogramma Zomergasten op de VPRO. Van de vorige editie werd ‘onze’ Jan Leyers even de gastheer, wat lauwe commentaren opleverde. Dus koos men weer voor een Ollander, een oer-Rotterdammer, een snedig man, altijd in maatpak. Ook vandaag heeft hij zich in broek en hes gehesen, zandkorrelbeige. ‘Op mijn achttiende stapte ik in zo’n pak. Het werd mijn tweede huid. Ik doe het aan na de ochtenddouche, leg het pas weer af als ik ga slapen.’

‘Ik weet niet meer zo veel van heel vroeger’, zegt hij bij de start van de rit. ‘Ik zie wel ergens vaag mijn vader zitten op z’n knieën, sigaar in de mond, tussen ons een hijskraantje waarmee we samen spelen. Bij het beeld voel ik zachtheid en geborgenheid, maar dat is het zowat. Ik wil jullie wel de plek tonen waar ik ben geboren, misschien kom ik daar tot meer herinneringen. 110-Morgen heet de wijk, een vreemde naam, het heeft iets met een oppervlaktemaat te maken. De wijk werd in de jaren vijftig aan de stadsrand opgebouwd, vol drie-etageflatjes gezet, alle simpel en klein. Ik sliep samen met mijn twee broers op één kamer.’

Wijk 110-Morgen dus, de Fortunastraat. Motor uitzetten en kijken naar links waar Wilfried het daglicht zag, en dan naar rechts, de overkant, naar die grotere flat waarnaar het gezin verhuisde toen pa’s zaak goed begon te draaien. Jaren later zouden de ‘De Jongs’ de nog betere wijk Schiebroek aandoen, alweer het gevolg van een groeiend zakencijfer. ‘Mijn rooms-katholieke ouders hebben het nochtans nooit breed laten hangen. Mijn vader kocht wel steeds een goede auto, een BMW. Voor de rest werd er gewerkt en gespaard. Na de dood van mijn ouders bleek, tot onze verbazing, een behoorlijk bedrag klaar te liggen.’

Het verhaal komt ineens los, in woordflarden, beeldrushes. Brokstukken herinnering. De Jong praat graag en vurig en aanstekelijk. ‘Verhalen vertellen, is een manier om te zeggen wie je bent. Het is ook zoeken naar verwantschap met de luisteraar.’

We rijden de wijk in en weer uit en nog eens in en uit. De hele mythologische godenkliek der Grieken en Romeinen hokt op 110-Morgen samen. We lezen op de bordjes: Cassandrastraat, Minervaplein, Eratostraat, Juno-, Apollo- én Amazonenlaan, het Callistopad… ‘Besteed aan mij geen biografie over mijn jongste tijd. Wordt saai’, zegt De Jong ineens en besluit de Olympus te verlaten. ‘Ik ken nog een plek’, zegt hij en scheurt weg. Tien minuten later zien we achter het hoge hek van het vliegveld van Rotterdam een charter opstijgen richting Spanje. ‘Hier lag ik in het gras, urenlang te staren naar boven, vliegtuigen spotten. Ik schreef de types op, hun rugnummers, keurig in een schrijfboek. Waarom? Heb ik geen antwoord op. Kom, op naar de volgende plek.’

***

Hierzo rechts. Als ik me stijve lullen in een zwembroek herinner, dan hier, bij het Zwarte Plasje. Welkom in mijn biotoop.’ Op een boogscheut van zijn oude woonst ligt achter een dichte haag een klein meer. Het is druk in de poel, vol joelende stadskinderen.

‘Hier bracht ik de zomers door. Zwemmen, in het gras liggen, zwemmen, in het gras, en dat een hele dag door. Ik lag op mijn buik, hoofd rustend op de elleboog. In dat driehoekje onder de elleboog vormde zich een kijkgat, waardoor ik spiedde naar een stukje borst, een intens mooi meisjesgezicht of naar de tweeling van onze wijk. Irma was nogal dun. Ik viel op de meer spekkige Sonja. Beiden zaten bij me op de lagere school. Toch was het pas aan het Zwarte Plasje dat ik me als een pauw in hun aandacht wrong. Zonder gevolgen.

‘Op mijn dertiende had ik een vriend, Simon, die de pasfoto bezat van een heel mooi meisje uit z’n klas: grote ogen, sluik haar, waanzinnig figuur, een echte vrouw, terwijl wij nog jongetjes waren. Anita heette ze. Om te leren hoe je zo’n meisje moest versieren, had Simon een oefening bedacht. Hij legde het pasfotootje boven op z’n bed. Beneden kletsten we eerst wat met Simons moeder, aten een stukje cake, verwachtingvol, want wij alleen wisten: boven wacht Anita. Dan zei Simon: ‘Ik ga, kom jij zo?’ Hij werd de observator die in het hoekje van de kamer toekeek terwijl ik eens boven het afgesproken toneelstukje opvoerde: geeuwen, doen alsof je ging slapen, op de bedrand zitten en dan zeggen ‘hé Anita, jij hier’. Daarop volgde één langdurig wild zoenen van de pasfoto. Nadien voerde de andere hetzelfde ritueel uit. Zo bouwden we een fantasie op rond iets wat we toch nooit zouden krijgen. Het onmogelijke zat in het spel besloten. Ik herinner me ineens ook die oudere jongen uit de buurt die pochte met échte condooms. Wij vonden enkel gebruikte kapotjes, met zaad in. (zucht) De tienerjaren lijken me in revisie meer sprankelend dan de kindertijd. Ik voel weer die spanning van toen, het niet aanraakbare der dingen. Ik was een laatbloeier bovendien. Pas op mijn zeventiende heb ik een meisje voluit gezoend, seks was voor een jaar later. Ik herinner het me niet meteen als bijzonder. Ik vond het aftrekken in de fase daarvoor, net iets leuker en interessanter.’

Wilfried de Jong is helemaal op dreef. Alsof hij een theaterstukje opvoert, zo levendig voert hij zijn verhalen aan. Soms, zeggen we, lijkt zijn herinnering meer op pure vertelling dan op een verslag van waar gebeurde feiten. Hij lacht.

‘Toch was het precies zoals ik het vertel. Anderzijds klopt het wel dat ik met de jaren meer last krijg van dat vatten van de werkelijkheid. Ik heb zo’n zin in fantasie. Ik wil vrij zijn, pure fictie maken, in plaats van alleen die wielerverhalen. Het is een beetje genoeg geweest. Sport is wel de constante geweest in mijn leven. Van mijn achtste tot achttiende voetbalde ik, bij een club in Rotterdam. Ik stond linkshalf en moest dus zowel aanvallen als verdedigen. Na mijn achttiende begon het wielrennen. Met een vriend kocht ik tweedehands koersfietsen. We stippelden een parcours uit, zoals hier, de plek waar we nu langsrijden.’

Alweer water, maar geen plas deze keer, wel een slingerende stroom met lis langszij: de Rotte, ooit veenrivier die tegen de Maas werd ingedamd en zo de stad haar naam bezorgde: Rotterdam. Op de jaagpaden reed De Jong zijn Rondje Rotte. In 2010 zelfs in het goede gezelschap van Joop Zoetemelk en Bernard Hinault. Toen de Tour vanuit Rotterdam startte, vroeg iemand van de organisatie aan De Jong: ‘We zouden graag met een paar coryfeeën dat rondje van jou fietsen, ga jij maar lekker mee’, en dus strekte Wilfried de benen samen met de grote fietsmijnheren.

‘Toen ik jong was, deed ik het met die vriend. We klokten af, schreven onze tijden op. Later trokken we met een paar maten naar de Ardennen. We zetten er een parcours uit, vanuit Stavelot bijvoorbeeld, schilderden ’s nachts pijltjes op de straat. ’s Anderendaags fietsten we die route, om het hardst.’

Dat noteren, registeren almaar, dat liggend in het gras lijstjes van vliegtuigtypes maken, afklokken aan de Rotterdamse Rotte, pijlen schilderen op Ardeense wegen. Het heeft iets fanatieks.

‘Zo doe ik het gewoon. Noem me geen controlefreak, ik ben vrij slordig in het leven. Met geld bijvoorbeeld. Ik verdien het makkelijk en geef het ook makkelijk weer uit, het interesseert me eigenlijk niet zo.’

***

We doorkruisen nog even de stad voor we naar ‘buiten’ gaan, richting Leiden, richting ‘Het Groene Hart’, ten noordoosten van Rotterdam. ‘Gekke stad hè, dat Rotterdam, heel chaotisch. Mijn hele leven al reis ik door een stad die oprijst, afgebroken wordt en zich verlegt. Ik vind het plezierig omdat verandering altijd iets goeds oplevert. Bij chaos voel ik me op mijn gemak. Ik ben de burgemeester van de chaos. Als ik energie nodig heb, kan ik beter de wanorde inrijden dan dat ik acht uur ga slapen. Ik ben ook zelden bang. Angst is enkel belangrijk, om nadien te beseffen dat die angst voor niets nodig was.’

Ook niet bang nu, of tenminste twijfelend, met dat nieuwe interviewprogramma, Zomergasten, in het verschiet?

‘Ik denk steeds goed na als ik een aanbod krijg, ik laat dan de twijfel toe. Bij Zomergasten heb ik niet te lang getwijfeld. Dat kwam op een moment dat ik dacht: ik heb lang genoeg geïnterviewd, ik ken dat programma, het is goed, ook al is het een format. Ik weet niet of een drieënhalf uur durend programma per se moeilijker is dan een goed live-interview van zeven minuten. Bij Zomergasten heb je wel als dankbare leidraad, de film- of televisiefragmenten die je gasten hebben uitgekozen. Daarmee kan het alle richtingen uitgaan. Ik heb het interviewen niet geleerd via een opleiding, wel door veel live- radio-interviews te doen, soms achter op de motor. Ik interviewde havenmensen, wethouders, junks en kunstenaars. Ik heb ooit een interview gedaan met iemand die zei dat hij God was. Mijn hoofdredacteur zei: ‘Doen, stel dat hij het écht is, dan hebben wij hem als eerste.’ Dat vond ik een goede opmerking. Vooringenomenheid levert niets op.’

‘Tot nu toe heb ik wel vooral zelf de dingen verzonnen die ik uitvoerde. Als ik nu instem en ‘ja’ zeg tegen een aanbod, moet er iets te ontdekken zijn én moet het bij mij horen. Ik wil erin kunnen uitblinken. Als kind droomde ik ervan een soort pater te worden, die in een bootje vol hagelslag en pindakaas de Congo-stroom opvoer. (lacht) Dat is snel opzijgezet, al ben ik wel ooit naar de kibboets getrokken omdat ik na mijn middelbare studies even niet wist wat ik zou gaan doen. Ik heb nadien voor sociaal werk gekozen en dat vier jaar uitgevoerd, gewerkt met van huis weggelopen jongeren. Ik voelde dat dit werk niet klopte voor mij; daarna ben ik dan maar mijn hart gevolgd.’

Wij hebben richtingaanwijzers gevolgd richting noorden, aan stadsvlucht gedaan, met de ramen open. De voorruit, dat brede vlak waarop indrukken binnenstromen, heeft voor ons geselecteerd: molens, dijken, en vooral veel water, links en rechts, achter en voor. Langszij schuift ineens een bord voorbij met ‘Hazerswoude’. Wilfried wijst naar grote boerderijen, naar het erf van ome Jaap. ‘Het mooiste aan hem was zijn geweer. Het hing binnen aan de muur. Ik mocht vaak op de tractor mee met hem. Als jongentje uit de stad kwam ik hier in een volslagen nieuwe wereld terecht. We verbleven hier vaak tijdens de zomervakantie. Slapen deden we bij de familie Smits, verderop, ook een oom en tante. Varkensboeren.’

Een bord met ‘Botenverhuur’, een pijl die we gewillig volgen. ‘We zijn er bijna’ zegt De Jong. ‘Hier speelde ik, viste ik in de sloten en plassen, trok ik uit dat viswalhalla van karpers, snoeken en palingen zelfs ooit een goudkleurige zeelt naar boven. Na een dag rotzooien zaten we, moe en bruin, met het boerengezin en ome Wim aan tafel. Hij, met om het bovenlichaam enkel een hemdje, slurpte in al z’n breedte luidruchtig soep en bulderde tussendoor: ‘Hè jongens uit de stad, hoe zit dat?’ Na het eten gingen we doodmoe naar bed. Dan werd het stil in de kamer, en donker, en begon het denken aan thuis. Beneden hoorde je nog wat gestommel en toen niets meer, tenzij buiten in de verte (begint te zoemen, eerst zacht dan harder, dan heel lang) het geluid van een brommer die eraan kwam en voorbijreed. Hier op het platteland had geluid een begin, een midden en een slot. In de stad hoorde je geluid alleen in pieken.’

We stappen uit bij ‘Botenverhuur Nieuw Giethoorn’, bij een hotelletje met terras en aanlegsteiger, bij een grote plas, zien links de windmolen en overal brede sloten waarin treurwilgen moedeloos hun lange dunne takken laten glijden. We zien op het water ook een paar jongens van veertien, vijftien, tuffen in een oude motorboot, in bloot bovenlijf, stoer, man aan het worden. Ze showen hun groene flesjes Heineken als trofeeën, en slurpen en boeren luid en joelen. ‘Hier kom ik nog af en toe met mijn vrouw en onze twee kinderen’, zegt De Jong. ‘Vreemd hoe het verleden in het heden aan je blijft trekken.’

Alsof de tijd zich niet de moeite nam verder te tikken, maar hier strandde. Zo oogt het hele decor. De Jong wijst naar de roeiboten. ‘Overschilderd, in hetzelfde blauw, de bootjes hebben nog steeds dezelfde riemen. De tijd stond hier inderdaad stil.’

Bootje in, water op, de jongens komen nog eens langs, boeren nog eens luid, hijsen nog eens hoog. Naast hun boot een man op een sloep in een pak. Zandkorrelbeige. Later op de avond, bijna nacht, stapt de man uit de sloep, hij gaat naar de rand van de plas, kleedt zich uit, wappert even als een balorige tiener met het geslacht en duikt dan tussen de waterlelies, zwemt naar het midden en paddelt, ligt stil, zwemt weer, laat zich gewillig fotograferen. Om anderhalf uur later, murw en moe en halfdoof van het koude slootwater in het aardedonker naar de stad terug te keren. Van rust naar chaos is het amper veertig minuten rijden. Hij slaat op het rechteroor en roept: ‘De rust die me daarnet weer overviel.’ We gebaren dat het zachter mag. Of scheelt er iets misschien?

‘Ik hoor niets meer.’

***

Na het oorverdovend rustige Hazerswoude besluiten we in een roezemoezend nachtelijk eetcafé te Rotterdam. Sateetje doen. En een verhaal dichtrijgen tussen the coming of age van Wilfried en zijn huidige leven.

‘Ik denk dat van heel vroeg voor vijfennegentig procent vastligt hoe je bent. Op de vijf procent die overblijft, vecht de mens zich z’n hele leven kapot. Stel, je wordt geboren, bent een teruggetrokken kind, op je vierde zegt je vader ‘mijn zoon is een beetje verlegen’. Nu, als je uit die stalen ring van verlegenheid wilt breken, zul je jouw hele leven nodig hebben om hiertegen strijd te leveren, maar helemaal los kom je er niet van. Ik zie mensen veertig jaar later terug die voor een groot deel hetzelfde bleven. Ze hebben ander werk, minder haar, ze zijn verdikt, maar de bottomline is dat ze niet veranderden. Het gevecht dat ze mogelijk leverden om zich uit hun conditie los te wrikken, heeft weinig opgeleverd. Ik stel dit ook bij mezelf vast. Ik leek heel vrij, heel vlot, had vele vrienden, speelde in clubjes en zo, maar in wezen was ik een solist. Als ik alleen van school naar huis reed, moest ik een blauw brugje over en kwam ik voorbij een hoge groene haag waar het in de zomer altijd heerlijk naar bloemen rook. Op die plek, aan die heg, op die weg voelde ik me volstrekt gelukkig. Ik viel er samen met mijn omgeving, en ik was alleen. Ik ervoer het later toen ik naar die kibboets trok. Ik herinner me een tocht door de Sinaïwoestijn, achter in een oude bus, er stond keiharde muziek van The Eagles op, links en rechts zag ik afgronden van zand en voor me ineens een enorm gebergte. Opnieuw dat geluksgevoel. Daarna ben ik zeven jaar lang, in december, alleen, een tiental dagen op vakantie getrokken naar een Italiaanse stad, Rome, Milaan, Venetië, Bologna. Ik zocht een hotelletje uit, liep de stad rond met muziek in de koptelefoon. Ik merkte toen dat het goed toeven was met mezelf en dat ik eigenlijk een solist ben.

‘Het gevecht dat ik moet leveren, is dat ik ook wel op zoek moet naar mensen. Aandacht is een levensbehoefte, naast eten en seks. Voor mij is het vooral een strijd: alleen, samen, alleen, samen. Ik voel mijn egocentrisme soms als een gebrek aan. Ik hou me gewoon graag met mijn eigen futiele zaken bezig. Ik heb het zo goed als ik alleen door New York loop,’s nachts op Fifth Avenue, met Thelonious Monk in mijn oren. Dat ontroert me, zoals ik door mijn stad Rotterdam ontroerd kan worden. Rotterdammers hebben dat sowieso. Die kunnen ontroerd raken door staal, gebouwen, beton. Toen de Erasmusbrug af was, heb ik bij het water mensen zien staan huilen. Ik wil die eerlijke ontroering blijven voelen, het leven beleven, weg van alle smalltalk. Ik kan niet meer tegen dat gedwongen moeten praten over niets, daarom ontloop ik vaak feestjes. Ik wil graag snel ter zake komen. Misschien heb ik wel haast.’

Het gaat snel bij De Jong. Hij rijdt, praat en redeneert snel. Alsof hij bang is onderweg dood te gaan?

‘Het is én snelheid én rust. Vanochtend heb ik twee uur lang lezend in een park doorgebracht en daarna nog een uur op een stoel zitten luisteren naar muziek. Muziek kan me tot opperste ontroering voeren. Ik jank snel, daar is niet veel voor nodig. Ik ga ook graag voorbij de traan tijdens interviews. De traan is het startpunt, nooit het eindpunt. De traan is ontlading, het moment van gêne lag daarvoor. Toch mogen er ook geheimen sluimeren, mogen zaken onbenoemd blijven. Een interview is niet per se geslaagd als alle zenuwen blootliggen. Integendeel. Mededogen lijkt me trouwens geen slechte eigenschap.’

Wat is De Jongs ‘lockline‘, de ondertitel bij zijn leven?

‘Doet hij het alleen of doet hij het samen. Dat dilemma. Ik voel me vaak tekortschieten bij mijn dierbaren. Ik ben een behoorlijk aardige klootzak. Ik laat vriendschap of familie weleens verslonzen. Het lijkt me moeilijk daaraan iets te veranderen. Naarmate je ouder wordt, is het als met die groef in die oude plaat: je krijgt die niet weg, integendeel, die gaat steeds dieper zitten.

‘Met het einde, de dood, ben ik niet actief in de weer. De dood is iets voor de doden en de bijna-doden. Van die bijna-doden zou je misschien nog iets kunnen opsteken. Zij staan in dat voorportaal en zouden je iets kunnen toefluisteren. In dat opzicht heb ik pech gehad. Mijn moeder en vader, die twee en vier jaar geleden stierven, vertrokken alleen, toen wij, hun kinderen er even niet waren. Mijn ouders hebben me niet het laatste licht van hun ogen gegund. Toen mij zus me opbelde met het bericht ‘pa is overleden’, was ik even helemaal van slag. Ik heb de weg naar hem moeten zoeken, zette mijn Mercedes zelfs kort dwars over de weg, zo ontheemd was ik. Toen ik voor het bed met dode vader stond, kon ik niet meteen naar hem toe gaan. Heel even was daar een muur, die grens tussen mijn levensdrift en zijn gestorven zijn. Die muur werd doorbroken na een enorme huilbui en na kort en radeloos heen en weer lopen voor zijn bed. Toen ging ik naar hem toe, was ik innig met hem, alles ging ineens vanzelf.’

‘Ik vraag me wel af hoe dat hart stopt bij jezelf en of je dat ook hoort. Stel dat het ineens ’tuf’ zegt een laatste keer en dat het is afgelopen. Tuf. Gedaan. Of dat het anders gaat, dat het leven er langzaam uit suist, zoals bij een lossend ventieltje. Of dat je wegens de morfine de wereld uit zweeft, middenin een waanzinnige trip. Als ik mocht kiezen? Hmm. Misschien dat ik dan graag dat brommertje wil horen wegrijden. Aanzwellend geluid, hoogtepunt, voorbij en ‘Tuf’. Dat zou mooi zijn.’

DE ZOMERGASTEN VAN WILFRIED DE JONG:

28 juli: Hans Teeuwen

4 augustus: Nelleke Noordervliet

11 augustus: Beatrice de Graaf

18 augustus: Johan Simons

25 augustus: Wouter Bos

1 september: Daan Roosegaarde

DOOR MARIJKE LIBERT, FOTO’S STEPHAN VANFLETEREN

‘De tienerjaren lijken me in revisie meer sprankelend dan de kindertijd. Ik voel weer die spanning van toen, het niet aanraakbare der dingen.’

‘Noem me geen controlefreak, ik ben vrij slordig in het leven. Met geld bijvoorbeeld.’

‘Vreemd hoe het verleden in het heden aan je blijft trekken.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content