Aan de bronnen van het politieke bedrijf van vandaag : in 1944 werd de Belgische demokratie opnieuw uitgevonden.

HET VERHAAL GAAT dat een radiojournalist begin september 1944, onmiddellijk na de bevrijding van België, een uitzending begon met de woorden : “Zoals ik zei, toen men mij op 10 mei 1940 onderbrak,… ” Luc Huyse en Kris Hoflack halen de anekdote aan in het door hen samengestelde, vorige week verschenen boek “De democratie heruitgevonden”. Met enige skepsis vragen zij zich daarbij af of ook politiek België in 1944 zomaar weer de draad kon opnemen waar hij ruim vier jaar tevoren, bij de Duitse bezetting van het land, was blijven liggen.

De kollektieve herinnering van de tijdgenoten schijnt de Tweede Wereldoorlog in alle geval als een duidelijke breuklijn te zien een uitdrukking als “van voor de oorlog” werd erdoor een synoniem voor oud, zelfs ouderwets. Toch dachten historici vaak dat de wederopbouw na de oorlog letterlijk diende te worden begrepen, als een restauratie, hooguit in een wat gemodernizeerde vorm, van het regiem van de jaren dertig. De grondstromen en fundamentele kenmerken van het Belgische “feit” zouden er niet door beroerd zijn.

Het boek “De democratie heruitgevonden”, een bundeling bijdragen van dertien auteurs, wil dat beeld onderzoeken. Het gaat daarbij niet louter om een speurtocht naar etiketten. Hoe een politiek systeem wordt gestruktureerd, bemand en gehanteerd, houdt tenslotte heel duidelijke en fundamentele keuzen in. En bovendien bepalen de keuzen van 1944 en de daarop volgende jaren nog altijd in belangrijke mate hoe het Belgische politieke bedrijf vandaag nog funktioneert. In de onmiddellijke naoorlog moesten wel degelijk keuzen worden gemaakt, al was het maar omdat de machtsverhoudingen sterk gewijzigd waren : de koning raakte in diskrediet, de vooroorlogse politieke klasse genoot aanvankelijk weinig vertrouwen meer, het verzet stelde nieuwe eisen, de geallieerde troepen lieten hun invloed gelden.

STANDEN.

Na enige aarzeling werden de knopen doorgehakt : het zou, zo blijkt, een keuze pro demokratie én voor een efficiëntere demokratie worden vandaar de titel van het boek : de demokratie werd opnieuw uitgevonden. Dat was helemaal niet zo vanzelfsprekend. Tot laat in de oorlog bestond tenslotte, ook bij de Belgische ballingen in Londen, de overtuiging dat de parlementaire demokratie in de ekonomische krisis van de jaren dertig zou hebben bewezen dat ze te zwak was. Daaruit groeide de idee dat alleen een meer autoritaire staatsstruktuur bij machte zou zijn om de problemen met sukses aan te pakken.

Vooral de katolieke zuil zou in de onmiddellijke naoorlog, net als in de jaren dertig, blijven worstelen met de burgerlijke demokratie en ze pas met de oprichting van de CVP aanvaarden. Tenslotte valt zelfs in het (tijdens de oorlog voorbereide) Sociaal Pakt van eind 1944 een uitgesproken korporatistische trek te herkennen, aangezien het steunt op een overlegmodel waarin vakbonden en patroons niet volgens demokratische getalsterkte, maar paritair, als gelijkwaardige maatschappelijke “standen”, beslissingen nemen.

Die twijfels over de demokratie duurden voort tot medio 1945. Meerdere auteurs in “De democratie heruitgevonden”, ook Huyse en Hoflack, suggereren dat de autoritaire verleiding haar aantrekkingskracht pas verloor toen de excessen van het nazisme meer bepaald de horror van de koncentratiekampen bekend raakten. In zijn pas verschenen boek “Achter de spiegel” schrijft ook André Leysen dat de aanblik van foto’s van in het KZ vermoorde joden bij hem het besef deden groeien dat de kollaboratie de verkeerde zaak steunde.

Het was kennelijk de jodenvervolging die het autoritaire denken definitief een slechte naam bezorgde. Als dat juist is, moet dit betekenen dat in deze bewustwording de emoties de belangrijkste rol speelden, méér dan de rationele overtuiging dat het autoritaire maatschappijmodel van het nazisme op zichzelf, intrinsiek, een te verwerpen exces was.

Als een grondige vernieuwing, in dit geval door de invoering van het autoritaire model dan uitgesloten was, greep het politieke establishment maar terug naar het bestaande. Dat was het zogeheten Loppem-model, genoemd naar het Westvlaamse kasteel waar de Belgische elite na de Eerste Wereldoorlog niet alleen besliste tot de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht, maar waarmee ze tegelijk de grondslag voor haar eigen versie van de politieke demokratie legde.

LIMIETEN.

Het Loppem-model was de consensus-demokratie, die steunde op kompromissen en evenwichten, en niet op konfrontatie. Om dat kompromis in de praktijk te brengen, kozen de elites voor de zogeheten verzuilde integratie. Elke grote politieke stroming zou haar achterban in een eigen zuil aan zich binden, terwijl de fundamentele politieke keuzen de vorm zouden aannemen van kompromissen tussen de zuilelites.

Tijdens de jaren dertig, aldus de analyse die na 1944 werd gemaakt, was dat systeem in een krisis geraakt, niet als gevolg van de partikratie, zoals het vóór de oorlog smalend heette, maar precies door een gebrek daaraan : doordat de partijen te weinig kontrole over hun achterban uitoefenden. De remedie zou er bijgevolg in bestaan om de zuilen, waarvan de partijen het hart vormden, sterker uit te bouwen. Dat leidde tot een centralizering van de partijstrukturen, terwijl de diverse “drukkingsgroepen” strikter in de zuil geïntegreerd werden.

Daarmee koos de elite dan ook voor een terugkeer naar het consensusmodel. Het duurde enige tijd eer het zo ver was. Intussen meenden radikalen binnen elke ideologische groep dat zij gebruik konden maken van de verwarring en onzekerheid waarin het land verkeerde als gevolg van oorlog en bezetting. Zij meenden dat de tijd rijp was om komaf te maken met het kompromis en stuurden daarom aan op een polarizering, die uiteindelijk een greep naar de meerderheid beoogde. De koningskwestie, de strijd rond de politieke toekomst van de tijdens de bezetting in opspraak gekomen koning Leopold III, zou het belangrijkste terrein worden waarop deze machtsstrijd toen werd uitgevochten.

Daarbij benadrukt Herman Van Goethem de matigende rol van prins Karel, die in afwezigheid van zijn broer Leopold het regentschap waarnam. Karel lette er altijd op om strikt binnen de grondwettelijke limieten van de koninklijke macht te blijven, verhinderde zo mogelijk het aantreden van exclusief-linkse of -rechtse regeringen en bevestigde daarmee de Belgische consensus. Met zijn pro-geallieerde houding (die Leopold alvast niét kon worden toegeschreven) ontstond zowaar de myte als zou Karel tijdens de bezetting zelfs een prominent weerstander zijn geweest. Zo kon het onderscheid groeien tussen de persoon van Leopold III enerzijds en het instituut van de monarchie anderzijds, wat mee belette dat de dynastie in de hele koningskwestie ten onder ging.

Zowel in de koningskwestie als in de bestraffing van kollaboratie tekende zich een fundamentele tweedeling in het politieke landschap af. België blijkt te worden beheerst door een antagonisme tussen twee archetypes, enerzijds een links en vrijzinnig Wallonië en anderzijds een rechts en katoliek Vlaanderen. Meerdere auteurs schijnen zich in “De democratie heruitgevonden” al dan niet expliciet af te vragen of dit consensus-model nu, een halve eeuw later, nog wel hanteerbaar blijft, ondanks de tussentijdse modernizeringen ervan. De elektorale druk die uitgaat van de politieke herverkaveling van de jaren negentig stemt hen wat dat betreft pessimistisch. Niet uit konservatisme de afbraak van de verzuiling valt, bijvoorbeeld, allerminst te betreuren , maar wel omdat daarmee ook het demokratische basisprinciep onder vuur dreigt te komen.

Marc Reynebeau

Luc Huyse & Kris Hoflack (red.), “De democratie heruitgevonden. Oud en nieuw in politiek België 1944-1950”, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 230 blz., 798 fr.

Premier Pierlot (links) : na ’40 werd het nooit meer als tevoren of toch ?

Prins Karel (rechts, met Paul-Henri Spaak) : faktor van stabiliteit.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content