Europa roert zich. Begint na een halve eeuw volgzaamheid nee te zeggen. Wil de NAVO overnemen, zelf de bananenprijs bepalen. Wat is er met Europa?

Douanier.

Vroeger had je hier grenzen. Veel grenzen. Tussen de landen afzonderlijk en dan nog eens tussen de blokken: Oost/West. Die werden bewaakt, dag en nacht, langs weerszijden. Ongeacht of ze open of gesloten waren – in dat laatste geval werden ze zeker bewaakt. Nu zijn er nog grenzen zal je zeggen. Kijk maar naar zo’n hokje op de overgang, een slagboom, een bord met “Nederland” erop en aanwijzingen hoe snel je mag rijden. Neem maar aan dat dat niet hetzelfde is. Vraag aan gelijk welke douanier of dat hetzelfde is. Een ex-douanier zal dat waarschijnlijk moeten worden. Als er één beroepsklasse fors heeft moeten inleveren aan de idee van Europa, dan wel dedouane.

Of kijk: in de zomer van 1975 was in Portugal het feest na de Anjerrevolutie bezig, terwijl in Spanje nog de Franco-dictatuur in het zadel zat. Op een affiche kon men toen een vakantie-aanbeveling zien: “Als je aan Spanje komt, geef dan gas en rij door naar Portugal.” Mooi, maar eigenlijk had er moeten staan: “Als je voorbij de Spaanse douane, politie en immigratie bent”. Dan kon je gas geven en doorrijden tot aan de volgende post met immigratie, politie en douane. Dat bestaat dus niet meer. Als je binnen bent, ben je binnen, en in Lissabon staan Belgische supermarkten.

Dat zou een begin van Europa kunnen zijn.

Douane dient nog om mensen buiten Europa zelf te houden. Mensen en problemen. Al moeten die mensen uiteindelijk toch binnen kunnen en die problemen toch opgelost worden.

Maar hoe moet het verder?

Voor een buitenlander – een Chinees dan, een Nieuw-Zeelander of gewoonweg een Amerikaan – blijft Europa een schimmige notie omdat we nu eenmaal doen zoals we doen. Voor Europeanen is Europa eigenlijk ook een schimmige notie. Een kind kan zien dat Spanjaarden geen Duitsers zijn en Italianen geen Zweden. De moeilijkheid bestaat er juist in ze allemaal bijeen te brengen op een platform van wat ze gemeen hebben, zodat ze samen werken in plaats van samen ruziemaken. Dat is het hele eieren eten. Daarover ging min of meer het oerverdrag, het Verdrag van Rome na de Tweede Wereldoorlog, en wat daar behoorlijk traag op volgde in de decennia tot aan de val van de Berlijnse Muur.

De logica van die vroege akkoorden was de consensus. Iedereen moest akkoord gaan met elke volgende stap, één tegenstem kon de boel lamleggen. Dus werden er lange vergaderingen over details gehouden. Vandaar de aandacht voor details en de bureaucratie die daarrond ontstond. Het was het principe van de grootste gemene deler: nooit werd de beslissing genomen waar men vóór was, altijd de beslissing waar niemand tegen was.

Als recept om politiek saai te maken, is er nog niet veel beters gevonden. Het gevolg was dat de brede volksbewegingen voor de Europese idee nooit van de grond gekomen zijn. Een ander gevolg was dat het altijd draaide om financiën en economie. Dàt was van in het begin de motor van de Europese Unie, en dat zou zo blijven. Een uitgesproken politieke visie op Europa zou nooit een consensus gehaald hebben en is er dan ook nooit gekomen. Dus heeft men geprobeerd de verschillen op een administratieve manier weg te werken.

Het voorbeeld van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek: de meestal in het noorden gesitueerde, meer industriële landen, moesten hun industrieproducten kunnen afzetten in de meestal in het zuiden gesitueerde meer agrarische landen. In ruil daarvoor kregen die compensatie voor hun landbouwers en met de jaren moest het systeem in evenwicht raken.

Maar: dat begon met zeven landen en was toen al ingewikkeld. Nu zijn we met vijftien landen en die complexiteit is exponentieel toegenomen, plus de bureaucratie die nodig is om het systeem te doen werken. De politiek dient nog altijd in hoge mate om de barsten in het systeem dicht te plakken.

Noord-Zuid/Oost-West.

Want natuurlijk zijn er wél grenzen. Men hoeft niet van Amerika te komen om dat te zien. De belangrijkste grens is die tussen het rijke en industrieel ontwikkelde Noorden en het armere, meer agrarische Zuiden. Machines in het Noorden, tomaten en olijfolie in het Zuiden. Ondanks alle subsidies en solidariteits- en ontwikkelingsprogramma’s die de Unie er in de loop van de jaren tegenaan gegooid heeft, is die kloof niet weggegaan. Periodiek doet ze de discussies zo hoog oplaaien dat ze de werking van de machine in gevaar brengt.

Haaks daarop staat, sinds de val van de Berlijnse Muur en de Duitse hereniging, de Oost-West-grens. Die grens was vroeger het IJzeren Gordijn tussen West-Europa en de voormalige satellietstaten van het Oostblok, die nu allemaal op de lijst staan om lid van de Europese Unie te worden, sommige al op redelijk korte termijn. Een bijkomend probleem is dat de lijst van kandidaat-leden zich aan een hoog tempo blijft uitbreiden, terwijl de Unie-experten stilaan tot de conclusie komen dat het gros van hun voorspellingen over het – economisch en politiek – aanpassingsritme van de eerste groep (Hongarije, Polen, Tsjechië, de Baltische staten) veel te optimistisch waren.

Een derde grens is niet lineair, maar komt ter sprake telkens als er een belangrijke beslissing moet genomen worden met consensus: één land, één stem. Dat is de grens tussen de grote en de kleine lidstaten. Volgens die oude manier van werken moeten kabouterlanden als België, Luxemburg, Portugal, evenveel in de pap te brokken hebben als Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland. Alsof die allemaal evenveel macht zouden hebben. Voor de kleinen is dat in orde, de grote vinden dat onzin. Vooral de toch al eurosceptische Britten willen daarover wel eens kwetsende opmerkingen maken. In de praktijk wordt dat natuurlijk geregeld via andere kanalen, aangezien België ook in werkelijkheid minder zwaar weegt dan Duitsland. Zodat het conflict er wel is, maar beheersbaar blijft. Of dat zo zal blijven als een hele reeks nieuwe kandidaat-leden van kleine afmetingen hun opwachting maken – Cyprus, de Baltische staten, de landen van ex-Joegoslavië – valt te betwijfelen. Waarschijnlijk moet dan het principe van de unanimiteit en gelijkwaardigheid van lidstaten weer op tafel komen. Maar zo ver zijn we nog niet; aan de eerste twee grenzen wel.

De grens tussen Noord en Zuid gaat niet alleen over geld, al gaat ze daar óók over. Ze slaat niet eens alleen op geografie. Duitsland, Scandinavië, de Benelux en Groot-Brittannië liggen in het Noorden, maar Ierland en de onderste helft van Frankrijk in het Zuiden, samen met Griekenland, Italië, Portugal en Spanje – de mediterrane rand waar een groot stuk Europese identiteit vandaan komt. Tussen de twee is er een verschil in klimaat, keuken, drank en godsdienst – en in mentaliteit.

De economische basis van het conflict tussen machine en tomaat is berekenbaar aan de hand van het in de tijd van Margaret Thatcher beroemde Europese budget en de bijdragen daaraan van de lidstaten. Thatcher wou altijd haar geld terug. Nu hoort men dat zo niet meer zeggen, maar veel is er niet veranderd.

Het gaat erom dat de protestantse, bierdrinkende noordelijke staten méér aan het budget bijdragen dan ze eruit krijgen, en dus eigenlijk voor Europa betalen. Terwijl de katholieke, wijn drinkende zuidelijke staten meer krijgen dan ze betalen, en dus voor Europa betaald worden. Vroeger deed Groot-Brittannië daar lastig over, sinds de Duitse eenmaking en het binnenlopen van de factuur voor het opslorpen van de DDR, heeft Duitsland die rol overgenomen. De Duitsers zijn het beu te betalen en niets terug te krijgen. Ze willen dat de nettotoelagen aan de zuidelijke leden verminderen.

De zuidelijken zijn het daar natuurlijk niet mee eens. Met Spanje aan het hoofd zijn die vastbesloten hun proportioneel te grote deel van de koek te blijven opeisen. Voor hen is dat de rechtmatige compensatie voor het opengooien van hun markten voor industriële producten uit het Noorden, maar ook voor de hervorming van hun landbouw. Omwille van het concurrentievermogen heeft de Unie de lidstaten een landbouw op industriële schaal opgelegd. Dat heeft in landen als Frankrijk en Spanje de oude, kleinschalige landbouw op een structurele manier de das omgedaan. Daarom ook hoort Frankrijk half bij het Noorden – het draagt netto meer bij dan het krijgt -, en half bij het Zuiden – de Franse boeren profiteren volop van de Europese toelagen.

Het groeiende onbegrip tussen de twee kampen heeft ook een demografische basis. Duitsland heeft nog nauwelijks een boerenbevolking, de landen rond de Middellandse Zee zijn vaak nog half agrarisch.

Generaal.

Vroeger waren hier ook legers. Elke Europese staat had zijn eigen leger, zelfs België. Alleen Duitsland mocht er geen hebben sinds de vorige oorlog, maar daar was de NAVO voor. De NAVO en de Amerikaanse atoomparaplu waren er om de Koude Oorlog te voeren. Met het wegvallen van de Koude Oorlog is dat allemaal in crisis geraakt. In kleinere landen hoort men sindsdien stemmen opgaan om het nationale leger op te doeken. De militairen waren er wel snel genoeg bij om dat te neutraliseren, maar de vraag naar de zin van het leger was toch maar gesteld, die naar de zin van de NAVO inbegrepen. Aangezien er geen vijand meer was in het Oosten, en de Europeanen niet meer onder elkaar gingen vechten, want Europa was toch vredelievend? Legers werden verkleind, de dienstplicht werd afgeschaft, kazernes verkocht, en generaals werden volop buiten dienst gesteld. De nationale wapenindustrieën raakten in een levensgrote crisis.

Het uitbreken van de oorlogen in ex-Joegoslavië beantwoordde een deel van de vraag, maar gaf geen oplossingen aan voor het probleem. Een Europees leger? – Waarom geen Europese buitenlandse politiek?

De verborgen essentie van de Europese eenmaking is het opgeven van nationale soevereiniteit door de lidstaten. Dat verklaart veel van de Britse weerspannigheid tegen Europa, maar ook voor de andere landen is het een probleem dat groter wordt naarmate zij zichzelf groter vinden. En zoals alle Europese problemen wordt dit ook weer geregeld met administratie en slijtage, met veel geven en nemen.

Waarom zou men geen nationaal leger hebben? De twee landen waar het in het begin om ging, waren Frankrijk en Duitsland. Die moesten stoppen met oorlog voeren. In de jaren zeventig en tachtig (met Valéry Giscard d’Estaing en Helmut Schmidt, François Mitterrand en Helmut Kohl) vormden ze de Europese tandem bij uitstek. Nog vóór de val van de Berlijnse Muur probeerden ze een gemeenschappelijke Frans-Duitse divisie te organiseren, al was het maar om te zien of zoiets doenbaar was. Een echt “Europees” initiatief kon dat niet zijn – aangezien Europa politiek niet bestond, kon het ook militair niet bestaan. Maar het was een begin van iets.

Ex-Joegoslavië werd de katalysator. Bij dat conflict stond de Unie voor schut. Niet alleen had ze het niet weten te vermijden, ze had het met onhandigheid en gretigheid helpen ontstaan. Eens het bezig was, in Kroatië, maar vooral in Bosnië, had de Unie niet de middelen in huis om er een eind aan te maken. Schande: de Amerikanen moesten er weer aan te pas komen.

Dan volgden de Dayton-akkoorden over Bosnië, en iedereen wist dat de volgende statie van het conflict Kosovo ging zijn. Maar de Unie kon het conflict niet voorkomen en niet beëindigen. Dus, schande: de Amerikanen moesten er weer aan te pas komen.

Toen ook deze oorlog voorlopig voorbij was en de schade kon opgenomen worden, kwam dit keer mede uit Londen de boodschap dat de Unie een buitenlands beleid nodig had. Tony Blair sprak zich daarvoor uit en de boodschap werd met een zekere ootmoed aanvaard. Wat de zeer noordelijke Spaanse sociaal-democraat die werd aangezocht om dat op poten te zetten ervan zal kunnen maken, valt te bezien. Ex-NAVO-secretaris-generaal Javier Solana is het schipperen gewend en heeft ervaring met generaals en gevoelens van nationale soevereiniteit.

Maar het Europese leger is een aspect dat zeker ter sprake zal komen. Er zijn volop Europese legers, zal men zeggen. Ja, maar die zijn erg verschillend en zullen tot één geheel gestructureerd moeten worden. Wie zal dan de bevelen geven, en wie ze gehoorzamen? Daarbij wordt waarschijnlijk niet gedacht aan een infanteristenleger zoals in voorbije oorlogen, maar veeleer aan hoogopgeleide, professionele, hoogtechnologisch uitgeruste elitetroepen die zeer snel kunnen worden ingezet, met veel elektronica en weinig mankracht. Zulke legers hebben minder volk nodig, maar kosten veel meer geld.

Twee vragen in verband met dat geld zullen de Unie zeker nog hoofdbrekens bezorgen. De Europese wapenindustrieën zullen moeten herstructureren in een totaal nieuwe configuratie, willen ze niet door hun Amerikaanse concurrenten buitenspel gezet worden. Wie zal dan beslissen welke bewapening er moet komen: de Unie of de wapenfabrikanten? De andere vraag is dan hoe men denkt dit alles door de Europese belastingbetaler te laten betalen. Het gaat om een gigantische som geld voor bewapening, in een werelddeel dat nog steeds in hoge mate denkt dat de bewapeningsproblemen voorbij zijn.

Er is nog een derde vraag. Hoe moet dit leger losgekoppeld worden van de VS en het Pentagon? Maar dit is een geopolitieke kwestie, die komt hier niet te pas.

Dit alles impliceert dat de Europese Unie de zuiver economische fase voorbij is. Het is waar dat ze met economie heel wat bereikt heeft. De eengemaakte markt, het monetair systeem, de eengemaakteeigen munt, het zijn realisaties die elk voor zich méér doen voor de eenmaking dan alle plechtige verklaringen samen. Er wordt momenteel op cultureel, op wetenschappelijk en zelfs op politiek vlak méér uitgewisseld en samengewerkt in Europa dan ooit het geval was sinds het Romeinse Rijk. Schrijvers worden vertaald. Projecten krijgen geld dat jaloerse soevereine staten nooit zouden afgeven. En met de afkalving van het soevereiniteitsgevoel is de gevoeligheid over de nationale taal beginnen weg te slijten. Zelfs in het zo taalchauvinistische Frankrijk werd deze zomer het gebruik van de streektalen – Bretons, Elzassisch, Nederlands – officieel erkend en toegelaten. Zelfs op school. Veel is bereikt dus en een blik tomatenpuree kost in de hele Unie evenveel. Laat we ons dan afvragen wie daarover beslist.

Minister.

Vroeger hadden wij hier regeringen. Het land kon zo klein niet zijn of het had zijn eigen ministers van Oorlog en Buitenlandse Zaken, die echte beslissingen namen en hun land deze kant op stuurden, of gene kant. Die zijn er natuurlijk nog, en meer dan ooit, zal men zeggen. In zekere zin wel, maar vraag het aan gelijk welke inactief geworden politicus: regeringen en ministers hebben nog maar heel weinig te vertellen. Er zijn steeds meer nationale politici buiten dienst en steeds meer briljante beginners zien de echte grote carrière niet meer in de nationale politiek, tenzij als springplank naar Europa.

Dat is wel eens anders geweest.

Aanvankelijk waren er nog regeringen en moest de prille Europese ambtenarij alleen maar de oneffenheden verwijderen op de weg naar de gelijkschakeling van de machines en de tomaat, om bij dat voorbeeld te blijven. Met het vergroten van het aantal lidstaten groeiden de taken van die ambtenarij, en werden ze ook ontiegelijk veel ingewikkelder.

Voor het beheer van de grote dossiers werd de Europese Commissie opgericht: een commissaris per vak; de commissarissen evenredig uit de lidstaten afkomstig; transport, concurrentiebeleid, wat niet al. Kortom, een beetje een regering die er geen was. Voor het doorhakken van de grote knopen, het meer politieke werk, was er de ministerraad. Daar vochten de ministers van Buitenlandse Zaken de zaken onder elkaar uit, of als het écht spande de premiers.

De bevolkingen hielden aan deze gang van zaken een gekneusd gevoel over. Want, wat was nu feitelijk het democratisch gehalte van deze constructie? Om de mensen een doekje voor het bloeden te geven, werd het Europees parlement ingesteld. Lange tijd was dat een beslist nuttig, maar totaal machteloos en dus onbelangrijk lichaam. Nationale politieke partijen stuurden er vaak schrijvers en zonderlingen naartoe. Zelden was er een politiek zwaargewicht te vinden: die hadden in of tégen hun nationale regeringen belangrijker werk te doen.

In het Verdrag van Maastricht werd beslist dit te veranderen en het Europees parlement een grotere controle op de Commissie te geven. Het Europees parlement, dat op 13 juni verkozen werd, zal bij machte zijn de Commissie tegen te spreken. Dat is nieuw. Het vorige bracht zowaar een Commissie ten val: de Commissie van Jacques Santer nam collectief ontslag na een door het parlement gevraagd “rapport van wijzen” over machtsmisbruik en vriendjespolitiek. Dát was zelfs uiterst nieuw.

En het was ook hoog tijd. Niet dat de Commissie corrupt was: het rapport van wijzen stelde eigenlijk dat ze dat niet was. Maar wel omdat een totaal ongecontroleerd lichaam van specialisten bezig was het leven in Europa tot in de details te reglementeren. Van de emissienormen van automobielen en fabrieken naar de toegelaten hoeveelheid dioxine per kip. Noodzakelijk werk, dat alles, maar wie neemt er de beslissingen als het de nationale staten niet meer zijn?

Vergelijk het met virtuele werkelijkheid. We hebben een virtueel eengemaakt Europa met een virtuele eenheidsmunt de euro. Hij is niet tastbaar en je kan er geen sigaretten mee kopen, maar hij bestaat wel. Hij verliest tegen de dollar, dus hij bestaat. Op dezelfde manier hebben we een virtueel staatsapparaat en een virtuele regering: ze is al eens gevallen, dus ze bestaat. Het apparaat is haast onzichtbaar gegroeid, in de schaduw van de nationale apparaten met hun gevels van graniet, en heeft een voor een hun functies overgenomen. En nu blijkt meer en meer dat het de virtuele staat is die echt bestaat en functioneert, terwijl de nationale apparaten meer en meer een pro forma-leven beginnen te leiden en zelf virtueel worden. Het graniet kan nu ook wel bijna van voor de gevel weg. Het uur van glas en roestvrij staal is aangebroken.

In dat glas en roestvrij staal moet het Europees parlement midden september de nieuwe Commissie installeren: de nieuwe bijna-regering van een nieuwe bijna-politieke entiteit. Zal alles dan kits zijn? Niet echt, want een groter parlementair remvermogen betekent nog geen transparantie van de beslissingen – ook al is dat nieuwe parlement van een interessanter kaliber dan wat de Unie tot dusver gekend heeft. De echte beslissingen van de Europese Unie worden nog altijd genomen op ogenschijnlijk ongedefinieerde niveaus. De beslissing om een bananenoorlog te beginnen tegen de VS. De beslissing om een hormonenconflict over rundvlees aan te gaan met diezelfde VS – een conflict dat men zal verliezen. Of zelfs de beslissing, na de Kosovo-oorlog, om de Unie open te gooien voor de Balkanstaten en zelfs Turkije, nadat men jarenlang de Turken eruit gehouden heeft vanwege de moslimfactor.

Het gaat er niet zozeer om of dit juiste of verkeerde beslissingen zijn, maar over het feit dat ei zo na niemand weet waar ze vandaan komen. Voor Amerikanen op bezoek, Chinezen in de Volksrepubliek of Nieuw-Zeelanders zal dat geen echt probleem zijn. Die hebben hun eigen virtuele toren van glas en staal. Daar leven ze mee. Laat die maar prakkiseren over hoe het komt dat een retourtje Brussel-Lissabon stukken méér kost dan een retourtje Brussel-New York. Dát is pas echt een serieus probleem.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content