Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

“In de strijd tussen een olifant en een sprinkhaan zal de olifant van uitputting sterven.” Ho Chi Minh en de vele oorlogen in Vietnam.

In 1890 wordt in Kim Lien, een onooglijk dorp in de provincie Annam, Nguyen Tat Thanh geboren. Hij is de zoon van een mandarijn, hij zal tijdens zijn leven twee keer sterven en “even vaak van naam veranderen als een slang van huid wisselt”. Zijn laatste naam is Ho Chi Minh: “Hij-die-het-licht-brengt.”

Indochina is in die dagen een Frans wingewest, opgedeeld in vijf provincies: Laos, Cambodja, Tonkin (Noord-Vietnam), Annam (Midden-Vietnam) en Cochin China (Zuid-Vietnam). Jezuïetenpaters verspreiden er, behalve Gods woord, opium en alcohol in ruil voor tonnen zink, steenkool en wolfram die naar het moederland worden verscheept. Regelmatig moeten volksopstanden worden neergeslagen.

Thanh heeft het niet van vreemden: zijn moeder stierf in de gevangenis, nadat ze uit een Franse kazerne wapens had gestolen voor de onafhankelijkheidsstrijd. Zijn zuster was, volgens de in Hanoi gepubliceerde hagiografieën, een soort Jeanne d’Arc: “Andere vrouwen baren kinderen, zij ging zwanger van vuurwapens.”

De kleine Thanh studeert Vietnamees en Frans in de keizerlijke stad Hué. In 1911 – hij is dan eenentwintig jaar oud – monstert hij aan op een Franse oceaanstomer. Hij noemt zichzelf voortaan Ba en werkt als koksmaat in de kombuis. Drie jaar lang zal Ba als lichtmatroos over de zeven zeeën zwerven. Overal waar hij aan wal gaat – Oran, Dakar, Port Saïd, Alexandrië – wordt hij geconfronteerd met “de zegeningen van de Franse beschaving”, zoals hij die later in zijn boek “Le procès de la colonisation Française” schamper zal beschrijven.

In 1914, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, duikt Ba in Londen op, waar hij aan de kost komt als sneeuwruimer, bordenwasser en koekenbakker in het beroemde Carlton-hotel. Hij leest Shakespaere en Charles Dickens in de oorspronkelijke taal, hij dweept met het socialisme van de Fabians en met de Ierse vrijheidsstrijd.

In 1917 heeft Ba zijn naam veranderd in Nguyen Ai Quoc (Nguyen-de-patriot) en vinden we zijn spoor terug in Parijs. In het weekblad La Vie Ouvrière verschijnt een minuscule advertentie: “Wilt u een levendige herinnering aan uw ouders bewaren? Laat dan uw foto’s retoucheren bij Nguyen Ai Quoc! Mooie portretten, fraaie lijsten voor 45 francs.”

Het wapengekletter aan boord van de pantserkruiser Potemkin is in die dagen tot in Parijs te horen, en ook Nguyen Ai Quoc raakt in de ban van de Russische oktoberrevolutie. Hij wordt lid van de Franse socialistische partij van Léon Blum en op uitnodiging van Jean Longuet, een kleinzoon van Karl Marx, gaat hij stukjes schrijven voor de socialistische krant Le Populaire. Zijn eerste optreden als politicus is niet meteen een onverdeeld succes. In 1919 moet in Versailles de vredesconferentie plaatshebben, waaraan ook de Amerikaanse president Woodrow Wilson zal deelnemen. Wilson staat bekend als een tegenstander van het kolonialisme en bij Quoc rijpt het plan om de president “de bescheiden aanspraken van het Annamitische volk” voor te leggen.

Maar hoe benadert men een president? Een aantal Annamitische veteranen van de Eerste Wereldoorlog organiseert een collecte om Quoc in staat te stellen een donker pak en een vilthoed te huren. Maar ondanks deze listige vermomming zal hij er niet in slagen de wachters van het Paleis in Versailles te verschalken.

SCHOOL VAN DE REVOLUTIE

Een jaar later moet hij alweer naar de costumier. In Tours wordt op 26 december 1920 het congres van de Franse socialisten gehouden, waar Nguyen Ai Quoc als “afgevaardigde van Indochina” het woord zal voeren. Maar zijn dramatische toespraak – “Kameraden, redt ons!” – gaat in het geroezemoes van de congresgangers verloren. In het maandblad Le Paria fulmineert hij tegen “de totale onverschilligheid van het Franse proletariaat ten aanzien van hun broeders in de koloniën”: “De proletariërs in het moederland beseffen niet dat het lot van de arbeiders in de koloniën nog duizendmaal beklagenswaardiger is dan het hunne. Voor hen is de kolonie niets anders dan een immense zandbak, waar de zon altijd schijnt, de kokospalmen altijd groen zijn, en waar exotisch volk rondloopt. In wezen interesseert de toestand in de koloniën hen geen fluit.”

In 1921 houdt Quoc het in Parijs voor bekeken. Drie jaar lang lijkt hij van de aardbodem verdwenen (er zitten nogal wat blinde vlekken in zijn biografie), tot hij in 1924 in Moskou opduikt. In de Pravda schrijft hij “namens de boeren op de rijstvelden van Annam en de jagers in de oerwouden van Dahomey” een herdenkingsartikel na de dood van Lenin: “Wat moet er van ons geworden, nu hij gestorven is? Bestaan er nog zulke onbaatzuchtige mensen, die zich geheel en al voor onze bevrijding willen inzetten? Dat is de vraag die de onderdrukte massa’s in de koloniën kwelt.”

Op het vijfde congres van de Komintern (juni 1924) ontbrandt de strijd tussen Trotski en Stalin in alle hevigheid. Afgevaardigde Nguyen Ai Quoc weigert partij te kiezen: “U zult mij mijn openhartigheid moeten vergeven, maar ik wil niet rond de pot draaien: de redevoeringen van de kameraden uit de moederlanden maken op mij de indruk dat ze een slang willen doden door op zijn staart te trappen. U weet toch allemaal dat het venijn en de levenskracht van de kapitalistische slangen meer in de koloniën dan in de moederlanden gesitueerd moet worden.”

Quoc betoogt dat naast de industriearbeiders ook de boeren de dragers van de revolutie kunnen zijn. Voor de leiders van de Komintern moet dat als een pure ketterij hebben geklonken: Quoc verkondigde maoïstische stellingen avant la lettre. Het had kunnen eindigen in een strafkamp in Siberië – maar Quoc wordt naar Kanton, China, gestuurd om er “een school van de revolutie” te leiden. Hij heet voortaan professor Wuong. Met Vietnamese ballingen richt hij in China de Thanh nien op, een revolutionaire organisatie die gezien kan worden als een voorafbeelding van de latere Vietminh. Als in 1927 de nationalistische Kuomintang de jacht op de communisten opent, scheert professor Wuong zich kaal en trekt hij een saffraankleurige jurk aan: hij is voortaan een boeddhistische monnik, “vader Chin“. Hij zwerft door Siam (het latere Thailand) en in de pagodes van Bangkok onderwijst hij zijn discipelen in de leer van Karl Marx.

MINDER DAN EEN VARKEN

De Thanh nien is intussen versplinterd tot drie verschillende communistische partijen die respectievelijk Tonkin, Annam en Cochin China tot werkterrein hebben en ieder voor zich de alleenvertegenwoordiging van het marxisme-leninisme opeisen. Om de eenheid te herstellen, doet de Komintern een beroep op ene Tong Van So. De leiders van de verschillende communistische partijen worden uitgenodigd om een voetbalwedstrijd bij te wonen in de Britse kroonkolonie Hongkong, waar ze Tong Van So zullen treffen en ongestoord kunnen vergaderen: het gejuich van de voetballiefhebbers zal de ideologische discussie overstemmen. Tong Van So blijkt als twee druppels water op de intussen al legendarisch geworden Nguyen Ai Quoc te lijken. Hij slaagt erin zijn inzichten door te drukken: er komt één Indochinese communistische partij, waarvoor hij het programma zal schrijven. In Nghe Tinh, de geboortestreek van Quoc, worden de Fransen intussen geconfronteerd met de grootste nationalistische opstanden sinds het begin van de eeuw; er zijn sovjets gevormd, die met bajonetten worden uiteengedreven.

In 1931 wordt Quoc op verzoek van de Franse Sûreté in Hongkong door de Britten gearresteerd. Een actie van Britse advocaten voorkomt dat hij wordt uitgeleverd, maar hij wordt wel gevangen gehouden. In zijn cel schrijft hij de eerste gedichten van zijn, later beroemd geworden, oorlogsdagboek.

Ze trokken mij mee als een koe aan een koord,

een varken valt zwaarder te dragen.

De mens is minder dan een varken waard

daar moet je niet over klagen.

Een koe wordt aan ’t einde van haar leven vermoord

maar de mens hoort níét aan het eind van een koord.

Onvrijheid valt niet te verdragen.

Eéns zal hij de slagers verjagen!

UIT ZIJN AS HERREZEN

In 1933 meldt de Franse communistische krant L’Humanité dat kameraad Nguyen Ai Quoc in een Britse gevangenis gestorven is aan tuberculose. De Vietnamese studenten van het Stalin-instituut in Moskou organiseren een rouwplechtigheid ter nagedachtenis van de grote dode.

Maar Quoc is taai. Hoé de wederopstanding in zijn werk is gegaan, zal in de nevelen van de geschiedenis verborgen blijven, maar in 1935 is hij weer aanwezig op het zevende congres van de Komintern in Moskou. In 1938 keert Quoc terug naar Azië. De Indochinese communistische partij is weer ondergronds gegaan nadat ze een tijdlang door de Franse Volksfrontregering was gedoogd. In China heeft de Japanse dreiging de Kuomintang en de communisten in elkaars armen gedreven. Quoc wordt “politiek commissaris” in Jenan, waar hij de soldaten van Tsjang Kai-Shek de techniek van de guerrilla moet bijbrengen.

De mare dat Quoc uit zijn as herrezen is, bereikt in Vietnam de communistische geschiedenisleraar en Napoleon-bewonderaar Vô Nguyen Giap, die op zoek gaat naar zijn idool. Ze treffen elkaar aan boord van een sampan in de Zuid-Chinese zee, waar ze de kansen van de revolutie bespreken. “De tijd is rijp,” concludeert Quoc, “nationalisme is de sleutel waarmee Vietnam zich van zijn koloniale ketenen kan bevrijden.” Hij ontvouwt zijn theorie van “de voornaamste vijand”, die in de bevrijdingsstrijd van Vietnam zo’n belangrijke rol zal spelen: de “voornaamste vijand” is nu het Japanse fascisme. In de strijd tegen die vijand moeten de Vietnamese communisten samenwerken met de Amerikanen en desnoods ook met het Franse kolonialisme.

In 1941 zet Quoc, na een afwezigheid van dertig jaar, voor het eerst weer voet op Vietnamese bodem. Hij kust de vaderlandse grond – in het “museum van de revolutie” in Hanoi kan men vandaag de dag nog steeds de aardkluiten bewonderen die ervan getuigen. Met een handjevol getrouwen vindt hij een schuilplaats in de kalkgrotten van Pac Bo, waar hij, gezeten aan een bamboetafeltje, de standaardwerken over de Chinese guerrilla vertaalt, terwijl Giap de guerrillatraining in de praktijk brengt.

In Pac Bo (later omgedoopt tot Karl Marxberg) wordt op 10 mei 1941 het centraal comité van de Indochinese communistische partij bijeengeroepen. Men wordt het eens over de vorming van “een breed nationaal front, dat niet alleen de arbeiders, de boeren, de kleinburgers en de bourgeoisie, maar ook de vaderlandslievende grootgrondbezitters zal verenigen. Dat front zal bekend worden als “de liga voor de onafhankelijkheid van Vietnam”, de Vietminh. Het symbool van de Vietminh, zo wordt besloten, is niet de hamer en de sikkel, maar een gele ster op een rood veld.

TRANEN VAN INKT

Exit Nguyen Ai Quoc. Om aan te duiden dat hij niet langer een agent van de Komintern is, maar een nationalistisch leider, kiest Quoc voor een nieuwe naam: Ho Chi Minh. Hij neemt zijn pelgrimsstaf opnieuw ter hand om in het buitenland steun te zoeken voor de Vietminh. Die steun verwacht hij in de eerste plaats van de Kuomintang, maar dat blijkt een misrekening: hij is nog maar nauwelijks de Chinese grens overgestoken of hij wordt als “spion van de Fransen” gearresteerd en twee jaar lang van de ene gevangenis naar de andere gesleept “tussen syfilislijders, struikrovers en moordenaars, met kluisters aan mijn voeten, mijn lichaam overdekt met schurft”. Hij schrijft opnieuw gedichten “met tranen van inkt”.

Zijn strijdmakkers in Pac Bo krijgen de tijding dat de tuberculose Ho andermaal fataal is geworden. Een toch redelijk gehard strijder als Giap “weende als een kind bij de dood van zijn vader”. Maar opnieuw staat Ho op uit de doden. Met de steun van de Amerikaanse OSS ( Office of Strategic Services; de voorloper van de CIA) komt hij vrij. In zijn vaderland hebben de Japanners inmiddels de Fransen verjaagd en keizer Bao Dai op de troon geïnstalleerd.

Als de Amerikanen hun atoombommen droppen boven Hiroshima en Nagasaki beseft Ho dat de Vietminh de macht moeten grijpen vóór de komst van de geallieerden. Overal in Tonkin breken opstanden uit. Op 2 september 1945 wordt de Democratische Republiek Vietnam uitgeroepen, met Ho Chi Minh als president. De onafhankelijkheidsverklaring van de nieuwe staat klinkt westerse waarnemers bekend in de oren: “Alle mensen worden gelijk geboren. De schepper heeft ons onvervreemdbare rechten geschonken: het recht op leven, het recht op vrijheid en het recht op geluk.” Marxistisch jargon kan men dit niet noemen, maar Ho maakt er dan ook geen geheim van dat hij zijn inspiratie eerder bij Jefferson dan bij Lenin heeft gezocht; de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten uit 1776 heeft als blauwdruk gediend.

Oompje Ho wordt op handen gedragen. Met zijn bonhomie en zijn acteurstalent kan hij zich veel permitteren. En hij heeft een feilloos gevoel voor machtsverhoudingen.

De Koude Oorlog staat voor de deur en Ho besluit – uit tactische overwegingen – de Indochinese communistische partij te ontbinden

In 1946, wanneer de Vietminh vrijwel het gehele Vietnamese grondgebied controleert, verklaart hij zich zelfs bereid met de Franse regering te onderhandelen over een boedelscheiding. De “voornaamste vijand” is in zijn ogen nu China: “We kunnen beter nog vijf jaar lang de drek van de Fransen ruiken, dan voortaan de drek van de Chinezen te moeten opvreten.” Bovendien: “Wat baat het de tijger door de voordeur te verjagen, als je de wolf door de achterdeur binnenlaat?”

EEN SNOER VAN GLIMWORMEN

Ho reist naar Parijs, waar hij als een vorst wordt ontvangen – al komt het bijna tot een diplomatiek incident als hij op Quatorze Juillet de Franse premier Georges Bidault om de hals valt, die een enorme hekel schijnt te hebben gehad aan Ho’s geitensik. In de Franse pers verschijnen enthousiaste verhalen over “deze wonderlijke Aziatische grootvader”, die vergeleken wordt met Gandhi, Boeddha en Confucius. Maar na drie maanden zijn de onderhandelingen nog geen stap verder. Als in de haven van Haiphong, na een incident tussen Franse douaniers en Vietnamese wachtposten, barricaden worden opgeworpen, leggen Franse oorlogsbodems de halve stad in puin. Er vallen zesduizend doden.

Ho Chi Minh doet een laatste poging om tot een vreedzame oplossing te komen, maar het telegram dat hij stuurt naar de nieuwe (socialistische) premier van Frankrijk, Léon Blum, wordt door de censuur in Saigon tegengehouden. Als het telegram ter bestemming komt, hebben de Fransen Hanoi al ingenomen en heeft generaal Giap zijn “volksleger” op de been gebracht. Acht jaar zal de oorlog tegen de Fransen duren. Giap en Ho laten zich niet verleiden tot een open veldslag, maar dwingen de Fransen tot een uitputtende bewegingsoorlog, die op 7 mei 1954 in het dal rond Dien Bien Phoe zijn beslag krijgt. De Fransen hebben zich daar ingegraven en wachten op de frontale aanval van de Vietminh, die maar niet komen wil. Iedere nacht zien ze “een snoer van glimwormen” in het oerwoud, maar ze hebben niet in de gaten dat ze omsingeld worden. “Koelies”, zo hebben de Fransen berekend, “kunnen een maximale last van twintig kilo sjouwen. Op die manier kan de Vietminh nooit zwaar geschut naar Dien Bien Phoe brengen.” Een misrekening, zo blijkt. Op speciaal daartoe geconstrueerde fietsen, die tot driehonderd vijftig kilo kunnen torsen, hebben de Vietminhsoldaten de zwaarste mortieren en kanonnen in onderdelen aangevoerd, waardoor de Fransen geconfronteerd worden met een vuurkracht die ze nimmer hadden voorzien.

Na de Franse nederlaag – een voorbode van wat hun in Algerije te wachten staat – wordt in Genève de vredesconferentie voor Indochina gehouden. Ondanks de verpletterende Vietnamese overwinning neemt Ho Chi Minh opnieuw een minimalistisch standpunt in. Een realistisch standpunt, zou men ook kunnen zeggen. Ho wordt door zijn communistische bondgenoten in de rug geschoten: de Chinezen hebben met de Indiase premier Nehru afgesproken dat Indochina een neutrale bufferstaat moet worden, de Russen willen de Vietnamezen tot concessies bewegen om hun nieuwe politiek van ontspanning in West-Europa enige geloofwaardigheid te verschaffen. Tegen deze druk is Ho Chi Minh niet opgewassen. Hij aanvaardt dat Vietnam “voorlopig” in tweeën wordt gedeeld, waarbij de zeventiende breedtegraad de demarcatielijn zal vormen. In 1956 zullen de inwoners van Zuid-Vietnam in vrije verkiezingen over hun toekomst kunnen beslissen.

VALLENDE DOMINO’S

Het is er nooit van gekomen. Na de Fransen en de Japanners verschijnen de Amerikanen op het toneel. “Iedereen die ook maar iets van Indochina afwist,” schrijft de Amerikaanse president Dwight Eisenhower later in zijn memoires “Mandate for change”, “was ervan overtuigd dat bij vrije verkiezingen zeker tachtig procent van de bevolking voor Ho Chi Minh zou stemmen.”

De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles stuurt zijn befaamde dominotheorie de wereld in. “Als Vietnam in handen van de communisten zou vallen,” zo luidt zijn redenering, “zal dat het effect hebben van vallende dominostenen. Dan ontstaat een kettingreactie, waardoor ook Laos, Cambodja, Thailand en Maleisië verloren gaan.”

En dus installeren de Amerikanen in de Zuid-Vietnamese hoofdstad Saigon een “marionettenregime” met de katholiek Ngo Dinh Diem als president. De wereld wordt opgeschrikt door beelden van boeddhistische monniken die zichzelf in brand steken om te protesteren tegen de corruptie en de terreur in Saigon, maar Diem is niet van plan zich aan deze “barbecueshows” veel gelegen te laten liggen. Hij kan dan ook rekenen op de onvoorwaardelijke steun van de grootste wereldmacht, die uitgedrukt wordt in miljarden dollars en de aanwezigheid van tienduizenden Amerikaanse “adviseurs”. Toch zal dat niet volstaan om Diem in het zadel te houden. Als het er begint op te lijken dat de regering in Saigon in de burgeroorlog met het door Noord-Vietnam gesteunde Bevrijdingsfront (“de Vietcong”) aan het kortste eind zal trekken, zoekt de Amerikaanse president Lyndon B. Johnson in 1964 een aanleiding om militair tussenbeide te komen. Nadat de Amerikaanse torpedobootjager Maddox in de Golf van Tonkin door Vietnamese patrouilleboten is beschoten (een uitgelokt incident, zoals later zal blijken), reageren de Verenigde Staten met massale bombardementen op Noord-Vietnam. Johnson stuurt grondtroepen naar Zuid-Vietnam – meer dan een half miljoen soldaten – maar die kunnen weinig beginnen tegen de guerrillatactiek van de Vietcong. “In de strijd tussen een olifant en een sprinkhaan zal de olifant van uitputting sterven”, voorspelt Ho. Als de eerste lijkzakken met Amerikaanse mariniers in Washington arriveren, slaat in het westen de stemming om. Televisiebeelden van door napalm verbrande kinderen en berichten over de massamoord in My Lai leiden tot een wereldwijde protestbeweging. “Ho Ho Ho Chi Minh!”, scanderen de demonstranten van de campus in Berkeley tot de Kurfürstendamm in Berlijn. Ze dragen sandalen die gesneden zijn uit oude autobanden – dezelfde sandalen waarmee de Vietcongstrijders door de rijstvelden baggeren.

Op dat moment speelt Ho al geen actieve rol meer in de Vietnamese politiek. Hij heeft zich teruggetrokken in het tuinhuisje van het paleis in Hanoi, waar hij komkommers en tomaten kweekt, de karpers in de vijver voert, gedichten schrijft, en buitenlandse bezoekers ontvangt. Op de vraag van een Franse journalist of generaal De Gaulle misschien de rol van scheidsrechter op zich zou kunnen nemen, antwoordt hij: “Scheidsrechter? We spelen hier geen voetbalwedstrijd!” Ook voor Ho, die zijn hele leven gestreefd heeft naar vreedzame oplossingen, is de tijd van onderhandelen voorbij.

In 1967 biedt president Johnson aan de bombardementen op Hanoi te stoppen “als Ho Chi Minh daar iets tegenover stelt”. “Daar zijn wij graag toe bereid”, repliceert Ho. “Wij beloven plechtig dat de Vietnamese luchtmacht nooit ziekenhuizen in Californië zal bombarderen.”

In interviews bespeelt hij magistraal de publieke opinie in Amerika: “Wat is er toch aan de hand? Staat het Vrijheidsbeeld tegenwoordig op zijn kop? U zal het misschien niet geloven, maar ik ben niet alleen geschokt door de dood van Vietnamese burgers; ik ben net zo bedroefd over de Amerikaanse soldaten die sneuvelen. Ik voel mee met hun ouders.”

Op 3 september 1969 sterft Ho Chi Minh. Op het Ba Dinhplein in Hanoi luisteren honderdduizenden Vietnamezen, in witte rouwkleren, naar de voorlezing van zijn testament. Daarin voorspelt Ho dat de oorlog nog vele jaren kan duren, maar dat Noord- en Zuid-Vietnam “onherroepelijk zullen worden herenigd”. “Over mezelf wil ik zeggen: na mijn dood moeten geen pompeuze rouwplechtigheden georganiseerd worden, want we mogen geen geld of tijd verspillen. Ik laat jullie mijn grenzeloze liefde na, voor het hele volk, de hele partij, het hele leger, en voor al mijn nichtjes en neefjes.”

Bijna zes jaar later – 30 april 1975 – rollen de Noord-Vietnamese tanks Saigon binnen. Op de Amerikaanse ambassade wordt de vlag gestreken. De laatste helikopter vertrekt. En Saigon heet voortaan Ho Chi Minhstad.

Ho Chi Minh, “Oeuvres choisies”, Maspéro, Parijs 1967.

Jean Lacouture, “Ho Chi Minh”, Seuil, Parijs 1977.

Reinhold Neumann-Hoditz, “Ho Tschi Minh”, Rowohlt, Hamburg 1971.

Jan Pluvier, “Om de bevrijding van Indochina”, SUN, Nijmegen 1983.

Robert Shaplen, “A Turning Wheel”, Isaac Deutsch, Londen 1979.

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content