“De werkelijkheid houdt niet op bij de prijs van tomaten of eieren” naar de mening van Gabriel García Márquez. Maar aan de term ‘magisch realisme’, waarmee zijn werk wordt doodgegooid, heeft de Colombiaanse Nobelprijswinnaar 1982 een bloedhekel.

Vele jaren later, staande voor de jury van het Nobelprijscomité, heeft Gabriel García Márquez misschien moeten denken aan die lang vervlogen middag toen zijn grootvader hem meenam om kennis te maken met het ijs: het beeld uit zijn kinderjaren waaruit ten slotte Honderd jaar eenzaamheid is voortgekomen.

De 79ste Nobelprijs voor Literatuur, die de Colombiaanse schrijver op 10 december 1982 in ontvangst mocht nemen, was maar een van de eindeloze reeks eerbetuigingen die Márquez na de publicatie van zijn grote roman te beurt vielen. Hij was vergeleken met Cervantes, Shakespeare en Dante. Honderd jaar eenzaamheid was de bijbel van Latijns-Amerika genoemd, waarin de geschiedenis van het continent van Genesis tot Exodus staat beschreven. Het boek had vier internationale prijzen gewonnen.

Het was in 24 talen vertaald en er waren twintig miljoen exemplaren van verkocht. Zijn op dat ogenblik recentste werk, Kroniek van een aangekondigde dood (1981), was meteen in één miljoen exemplaren op de markt gebracht. In zijn eentje had Márquez gezorgd voor een internationale boom van de Latijns-Amerikaanse literatuur: we gingen met zijn allen Mario Vargas Llosa lezen en Miguel Angel Asturias, Julio Cortázar en Jorge Luis Borges, Carlos Fuentes en Octavio Paz.

Tot 30 mei 1967, de dag waarop Honderd jaar eenzaamheid verscheen, dat hem al snel wereldberoemd zou maken, was Gabriel García Márquez een schrijver-journalist die alleen in zijn eigen culturele kringetje enig aanzien had verworven. Er waren van zijn hand een bundel verhalen, een roman en twee novellen – waaronder het prachtige De kolonel krijgt nooit post (1961) – verschenen, maar van geen enkel boek waren meer dan zevenhonderd exemplaren verkocht. Auteursrechten had hij nog nooit opgestreken. Om zich enkele maanden volledig aan het schrijven van zijn magnum opus te kunnen wijden, moest de toekomstige Nobelprijswinnaar zijn witte Opel verkopen.

Zijn vrouw Mercedes zou tijdens de anderhalf jaar die het scheppingsproces van Honderd jaar eenzaamheid in beslag nam hun hele huisraad verpanden, op de haardroger, de mixer en het elektrische kacheltje na.

HET GESLACHT BUENDIA

“Het ontbreekt er nog maar aan dat het boek slecht blijkt te zijn”, zou Mercedes bezorgd hebben gezegd toen het schrijfwerk achter de rug was. Maar Márquez had zich nog nooit zo zeker gevoeld. Op zijn veertigste was hij er eindelijk in geslaagd het boek te schrijven dat hij al twintig jaar in zijn hoofd had, maar waarvoor hij nooit de juiste toon had kunnen vinden: het verhaal van het geslacht Buendía, van aartsvader José Arcadio met zijn bizarre uitvindingen en zijn vrouw Ursula die met tomeloze energie het huishouden bestiert, tot de vijf generaties jongere Aureliano, de baby met de varkensstaart en de enige Buendía die uit ware liefde werd geboren. Het verhaal ook van het dorp Macondo, gesticht toen de wereld zo jong was dat vele dingen nog geen naam hadden, dat door de bananenteelt opbloeit, maar door talloze plagen (sprinkhanen, oorlog, zondvloed…) wordt geteisterd en ten slotte volledig ten onder gaat.

Een parabel van de geschiedenis van Latijns-Amerika, of zelfs van de hele mensheid, zo hebben critici Honderd jaar eenzaamheid genoemd.

Márquez houdt vol dat hij gewoon de wereld van zijn jeugd heeft beschreven: de wereld van zijn grootouders en hun grote huis in Aracataca, een dorp aan de Caribische kust van Colombia. Daar heeft hij de eerste acht jaar van zijn leven doorgebracht en daar heeft hij naar eigen zeggen alles meegemaakt wat voor zijn latere schrijverschap van belang was.

Zijn grootvader, kolonel Nicolás Ricardo Márquez Mejía, en hij waren de enige mannen in een huis vol vrouwen. Tussen beiden groeide een hechte band – “Als mij nu als volwassene iets positiefs overkomt, is het enige dat altijd ontbreekt om de vreugde compleet te maken, het feit dat mijn grootvader het niet weet”, zou Márquez later zeggen. De oude militair liet zijn kleinzoon diens eerste ijs zien in een doos diepgevroren zeebrasems, nam hem mee naar het circus en leerde hem in het woordenboek het antwoord te zoeken op zijn vragen. Maar vooral vertelde de oude man de kleine jongen tijdens eindeloze wandelingen over de ontelbare burgeroorlogen waarin hij had gevochten. Verhalen die Márquez later in zijn boeken zou verwerken.

Doña Tranquilina, de grootmoeder van de schrijver, was een bijgelovige vrouw voor wie bovennatuurlijke verschijnselen de normaalste zaak van de wereld waren. Ze maakte geen enkel onderscheid tussen levenden en doden.

Wanneer Gabíto, zoals Márquez in zijn kinderjaren werd genoemd, weer eens lastig was, kon alleen zijn oma hem onbeweeglijk op zijn stoel doen zitten: het dreigement dat tante Petra of oom Lázaro, allebei al jaren dood, uit hun kamer zouden komen, deed de jongen verstijven van schrik. Tot de huidige dag voelt de schrijver, wanneer hij ergens ter wereld in een vreemde hotelkamer ’s nachts wakker schrikt, even die oude doodsangst uit zijn jeugd: overal doden die zijn huis bevolken.

RECHT OP VERBEELDING

Ook voor de latere Nobelprijswinnaar zou de scheidslijn tussen werkelijkheid en verbeelding vaag blijven. De Europese cultuur vindt hij al te rationalistisch, Descartes’ invloed is te groot geweest. “De werkelijkheid houdt niet op bij de prijs van tomaten of eieren”, is een van Márquez’ boutades. Hij vertelt ook graag hoe de realiteit de fictie kan inhalen: na de publicatie van Honderd jaar eenzaamheid kreeg hij een brief van een jongen die werkelijk met een varkensstaart was geboren.

Door de Verhalen van Duizend-en-één-nacht, op zijn achtste zijn eerste literaire revelatie, en Franz Kafka, die hij op zijn zeventiende las, ontdekte Márquez het ‘recht op verbeelding’ in de literatuur.

Het bracht hem tot het schrijverschap: als in de literatuur tapijten konden vliegen, geesten uit flessen ontsnappen en mensen in kevers veranderen, interesseerde het schrijversvak hem wel. In Honderd jaar eenzaamheid zou Márquez met hetzelfde uitgestreken gezicht waarmee zijn grootmoeder, Sheherazade en Kafka hun wonderlijke verhalen vertelden, Macondo onder een regen van gele bloemetjes bedelven en het dorp treffen met een epidemie van vergetelheid, de dorpspastoor van de grond laten opstijgen na het drinken van een kop chocola, de alchimist Melquíades verschillende keren tot leven wekken en de beeldschone Remedios ten hemel laten varen.

Magisch realisme noemen de recensenten Márquez’ manier van schrijven. De auteur heeft een bloedhekel aan de term. De magie in zijn werk is geen literair uitvindsel, maar komt uit het leven zelf voort, zo houdt hij niet op te betogen.

Fantasie, “het zuivere en simpele verzinsel in de stijl van Walt Disney”, noemt Márquez “het verwerpelijkste dat er bestaat”. “Ik bekijk de werkelijkheid met een poëtische blik. Maar ik heb nooit één regel geschreven die niet aan de realiteit ontleend is. Ik schrijf over wat ik hoor en zie en ruik”, zegt hij.

Zijn vader, die de schrijver in zijn jeugd al “een leugenachtig jongetje” noemde “dat de feiten altijd verdraaide”, heeft misschien niet helemaal ongelijk gehad.

Maar er schuilt meer waarheid in deze uitspraak dan men geneigd zou zijn te geloven: het autobiografisch gehalte van Márquez’ werk is onthutsend hoog. Zoals de anekdote van het ijs en het kolonelschap van zijn grootvader.

Maar ook diens zestien kinderen, onder wie heel wat onwettige. Het duel dat de kolonel dwingt zijn geboortedorp te verlaten. Het huis in Aracataca dat op enkele details na dezelfde indeling heeft als dat van de Buendía’s. Het ziekelijke zusje van de schrijver dat aarde at. En nog veel meer: Márquez’ biograaf Dasso Saldívar had meer dan vijfhonderd bladzijden nodig om de verwevenheid van leven en werk van de schrijver uit de doeken te doen.

Márquez vond trouwens niet alleen voor Honderd jaar eenzaamheid inspiratie in zijn eigen geheugen. Zijn grootvader de kolonel wachtte, net zoals de hoofdfiguur in De kolonel krijgt nooit post, decennialang tevergeefs op zijn veteranenpensioen. Liefde in tijden van cholera, Márquez’ andere superseller, is gebaseerd op de liefdesgeschiedenis van zijn ouders: een gedwarsboomde liefde tussen de nieuwe telegrafist van het dorp en de dochter van de kolonel. Zijn vader heeft weliswaar geen vijftig jaar op zijn geliefde moeten wachten, zoals de onfortuinlijke Florentino Arizo, maar diens listigheid om, wanneer zijn beminde op reis gestuurd wordt, haar via zijn telegrafistennetwerk overal boodschappen na te sturen, berust wel op historische waarheid.

In Kroniek van een aangekondigde dood is de grens tussen feitelijkheid en fictie bijna helemaal opgeheven. Het boek is een fictieve reportage over de moord op Márquez’ jeugdvriend Cayetano Gentile, door de broers van een meisje dat hij had ‘onteerd’: haar man stuurde haar tijdens hun huwelijksnacht naar huis terug. Haar broers wilden Cayetano, die hun vriend was, eigenlijk niet vermoorden, maar voelden zich verplicht de gangbare erecodes te respecteren. Niemand in het dorp hield hen tegen.

Márquez noemt Kroniek van een aangekondigde dood zijn lievelingsboek omdat hij daar er het beste in geslaagd is zijn twee metiers, de literatuur en de journalistiek, met elkaar te versmelten. Een fusie van journalistiek en literatuur is ook zijn (voorlopig) laatste boek, Ontvoeringsbericht, over de ontvoering van twee journalistes door het drugskartel van Pablo Escobar. “Ik wilde mijzelf bewijzen dat ik, zonder de feiten te veranderen, een reportage kon schrijven die meer leek op een roman dan al mijn vorige romans”, zegt Márquez op het achterplat van de Nederlandse vertaling.

SCHRIJVEN IN HET BORDEEL

“Ik ben journalist én schrijver”, zegt de Colombiaan. “Al maakt het in de grond weinig uit: journalisten en schrijvers gebruiken dezelfde elementen, zij schrijven over mensen. Of beter: over wat mensen overkomt.” Of er dan geen enkel verschil bestaat tussen beide stielen? “Jawel. Wanneer een journalist één foutje maakt, verpest hij alles. Eén foutje in het artikel en de mensen zeggen: alles is gelogen. Voor een schrijver geldt het tegenovergestelde: wanneer een lezer één waarheid in zijn boek aantreft, zegt hij: het hele verhaal is waar.” Journalistiek was, vanaf het moment dat hij als achttienjarige in Bogota rechten ging studeren – een studie die hij nooit afmaakte – tot het ogenblik dat hij van zijn boeken kon leven, Márquez’ belangrijkste broodwinning. In de jaren vijftig werkte hij voor verschillende kranten in Bogotá, Cartagena en Barranquilla. Hij bewerkte er telexberichten, schreef columns en hoofdartikelen, en maakte een aantal grote reportages. Het waren ook de jaren van het frenetieke lezen en van het bruisende nachtleven – Márquez woonde in een bordeel, een uitstekende verblijfplaats voor een schrijver, zo verklaart hij graag: overdag is het er rustig, zodat je kunt werken en ’s avonds is het er altijd feest.

Hoe weinig succes hij ook had met zijn eerste stappen in de literatuur, zijn reportages sloegen meteen aan. Márquez schreef over zulke uiteenlopende onderwerpen als de best geklede sportman van het jaar, de aardverschuiving in Medellín, de Korea-veteranen, de zwarte bevolking van het vergeten Colombiaanse departement El Choco – waar hij zelf een “permanente demonstratie” tegen de Colombiaanse overheid op touw zette om de reportage te kunnen maken waar zijn krant op wachtte. Zijn belangrijkste prestatie was de veertiendelige artikelenreeks over de schipbreukeling Luís Alejandro Velasco, die tien dagen op een vlot in de Caribische zee had rondgedobberd. Zijn Verhaal van een schipbreukeling – de serie verscheen later in boekvorm – deed de oplage van zijn krant verdubbelen, en maakte van Márquez een nationale bekendheid.

De journalistiek stelde Márquez ook in de gelegenheid het Oude Continent te verkennen: hij werd als correspondent uitgezonden, en hoewel enkele maanden na zijn vertrek zijn krant door de Colombiaanse censuur gesloten werd, bleef hij drie jaar in Europa rondhangen. Hij bezocht kortstondig de filmacademie in Rome, was een jaar straatarm en doodongelukkig in Parijs en verloor vele politieke illusies tijdens een reis door de toenmalige Oostbloklanden.

Ondanks zijn grote vragen bij het stalinistische sovjetsocialisme, bleef Márquez geloven dat het socialisme het politieke systeem van de toekomst was. Net zoals de meeste Latijns-Amerikaanse intellectuelen reageerde hij dan ook erg enthousiast op de Cubaanse revolutie in januari 1959. Zonder zich ooit communist te noemen werd Márquez een fellow traveller van Fidel Castro, met wie hij een hechte vriendschap sloot. Drie jaar lang was hij verslaggever – met standplaatsen Bogotá, Havana en New York – van het Cubaanse persagentschap Prensa Latina. Hoewel ook dit contact met het communistische systeem op een teleurstelling uitliep, zou Márquez het Cubaanse experiment, en zijn band met de Líder Máximo zelf, nooit verloochenen. In tegenstelling tot zijn vroegere boezemvriend Mario Vargas Llosa zou hij zijn linkse ideeën ook altijd trouw blijven: “Nooit zal ik mezelf toestaan te vergeten dat ik een van de zestien kinderen ben van de telegrafist van Aracataca.” Later zou hij zijn status van gevierd schrijver gebruiken om linkse bewegingen en progressieve media in heel Latijns-Amerika te steunen, te ijveren voor de vrijlating van politieke gevangenen en als ‘vliegend ambassadeur’ op te treden bij politieke crisissen in het Caribisch gebied.

DE DICTATOR

Het politieke engagement van de Colombiaanse schrijver is ook terug te vinden in zijn literaire werk. Dat is wellicht het duidelijkste in de roman Het kwade uur, waarin de Violencia, de bloedige burgeroorlog die Colombia tussen 1948 en 1958 teisterde, een van de hoofdthema’s is. Maar ook Honderd jaar eenzaamheid heeft als decor de al meer dan een eeuw durende gewapende conflicten tussen conservatieven en liberalen – het enige verschil tussen beide partijen is dat de eersten om vijf uur naar de mis gaan en de laatsten om acht uur, schrijft Márquez. Op zijn zo kenmerkende onaangedane toon stelt het boek ook de vreselijke armoede van de Colombiaanse bevolking, de uitbuiting van de arbeiders door de bananenindustrie en het machtsmisbruik van de politici aan de kaak.

Macht is volgens Márquez “zonder enige twijfel de hoogste uitdrukking van de menselijke ambitie en de menselijke wil”. Door zijn fascinatie voor het fenomeen ging hij zich verdiepen in de levens van de Latijns-Amerikaanse dictators. Bij de uitreiking van de Nobelprijs in 1982 vertelde hij de genodigden hoe de Mexicaanse dictator Antonio López de Santana een schitterende begrafenis hield voor zijn rechterbeen, dat hij was kwijtgeraakt in de zogenaamde Taartjesoorlog, en over Gabriel García Moreno, de theosofische despoot van El Salvador die de straatlantaarns liet afdekken met rood papier om een epidemie van roodvonk te bestrijden.

Marquez noemde de dictator “het enige mythische personage dat Latijns-Amerika heeft voortgebracht”. Het kon dan ook niet anders dan dat hij er een boek aan wijdde. De herfst van de patriarch (1975), het eerste boek dat hij publiceerde na het overweldigende sukses van Honderd jaar eenzaamheid, is met zijn spiraalvormige opbouw en zijn ‘meervoudige monoloog’ Márquez’ experimenteelste roman. De auteur omschreef het boek zelf als “een gedicht in proza over de eenzaamheid van de macht.” Hoofdfiguur is een stokoude Caribische dictator met de smalle handen van Jozef Stalin die door koeien omgeven in grote eenzaamheid sterft in zijn paleis.

Nadat hij de Nobelprijs had ontvangen, verklaarde Márquez uitsluitend nog liefdesverhalen te zullen schrijven, want “de liefde is mijn enige ideologie”.

In 1985 verscheen Liefde in tijden van cholera, een negentiende-eeuwse soap-achtige roman waarin de liefde, die van alle leeftijden is, het wint van de eenzaamheid. En in 1994 kwam Over de liefde en andere demonen uit, over de onmogelijke liefde tussen het bizarre meisje Sierva María en de jonge Spaanse priester die voor haar zieleheil moet zorgen maar verliefd op haar wordt.

Maar de Nobelprijswinnaar had klaarblijkelijk aan de liefde niet genoeg. In 1989 publiceerde hij toch weer een ‘politiek’ boek: De generaal in zijn labyrint, waarin de laatste maanden worden beschreven van Simon Bolívar, de held die Latijns-Amerika van het Spaanse koloniale juk bevrijdde. Vanzelfsprekend speelt Márquez in dit boek opnieuw met werkelijkheid en verbeelding: hij documenteerde zich uitgebreid over de figuur van Bolívar, maar de vrijheden die hij zich bij het schrijven van deze ‘historische roman’ veroorloofde – hij schildert El Libertador af als een lelijk, vloekend mannetje dat niet tegen zijn verlies kan – zorgden bij zowel historici als politici voor grote verontwaardiging.

De generaal in zijn labyrint is geen epos over de grote held op het hoogtepunt van zijn roem, maar schetst de oude Bolívar wanneer hij de macht weer verloren heeft en teleurgesteld en verbitterd wacht op de dood. De dictator en de bevrijder, de patriarch en de generaal, hebben onrustwekkend veel gemeen. “In het algemeen schrijft een schrijver maar één boek, ook al verschijnt dat boek in vele delen, met allerlei verschillende titels”, zegt Márquez. “Mijn boek is het boek van de eenzaamheid.”

Gabriel García Márquez, ‘De geur van guave. Autobiografie. Gesprekken met Plinio Mendoza’, Meulenhoff, 1983, 146 p.

Dasso Saldivar, ‘Gabriel García Márquez. Terug naar de oorsprong. Biografie.’ Meulenhoff, 1998, 553 p.

Volgende week: Mikhail Gorbatsjov.

Christine Albers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content