Hergé, een Belgisch avontuur van 7 tot 77 jaar. Een nieuwe biografie toont een man die altijd trouw bleef aan vrienden van vroeger.

HET PARIJSE VEILINGHUISDrouot hield vorige zaterdag 27 april haar vijfde Tintinomania, de verkoop per opbod van verzamelstukken die te maken hebben met de legendarische stripfiguur Kuifje en diens geestelijke vader Hergé (1907-1983). De tintinofielen kregen er 446 loten aangeboden, met als topstuk een originele, nog niet ingekleurde of beletterde bladzijde uit De juwelen van Bianca Castafiore, die werd ingezet op, omgerekend, 900.000 frank. Een genummerde, gesigneerde en door Hergé van een originele tekening voorziene uitgave van de eerste editie van Tintin au Tibet moest minimaal 240.000 frank opbrengen. Een enigszins goed bewaarde eerste druk van een album kost al gauw enkele tienduizenden.

Zowel de prijzen als de aard van de stukken geven al een goed idee van wat voor een cultureel icoon Kuifje wel is geworden. Een triviaal Viewmaster-schijfje met 21 dia’s van tekeningen uit De zonnetempel is al goed voor een tweeduizend frank. Zelfs het nummer van de krant Libération met het nieuws van Hergé’s dood (een editie met louter Kuifje-tekeningen als illustraties) is nu een prijzig verzamelobject. De overvloedige merchandising rond Kuifje puzzels, poppetjes, lepeltjes, tafellakens, koffiebekers, spaarvarkens, prentkaarten, affiches, het valt zo gek niet te verzinnen zorgt ervoor dat de stroom Kuifje-objecten niet snel zal opdrogen. Ongetwijfeld duikt ook de geïllustreerde catalogus van deze veiling over enige tijd in toekomstige veilingen op.

Eén van de weinige niet-Franstalige publicaties in de Drouot-catalogus is het anderhalf jaar geleden verschenen boek ?Essay RG. Het fenomeen Hergé? van de Nederlander Huib van Opstal. Het werd in Parijs ingezet voor 3.000 frank, maar o, tintinomanie ! bij de uitgever is het voor minder geld nog nieuw te verkrijgen. Dit zeer verzorgd uitgegeven en overvloedig geïllustreerde werk was de recentste grote studie over Hergé, tot onlangs het boek ?Hergé? van de Franse journalist Pierre Assouline verscheen. Het werd zowel in Frankrijk als in (Franstalig) België meteen een beststeller. Een Nederlandse vertaling volgt dit najaar bij uitgeverij Kritak.

WEDUWE.

Assouline de opvolger van Bernard Pivot als directeur van het boekenmagazine Lire heeft een reputatie te verdedigen als auteur van vlot geschreven, goed gedocumenteerde en intelligente biografieën. Eerder schreef hij al boeken over leven en werk van onder anderen vliegtuigbouwer Marcel Dassault, uitgever Gaston Gallimard, journalist Albert Londres en schrijver Georges Simenon. Met deze ?Hergé? is het een beetje vreemd gegaan. Het initiatief ertoe ging niet uit van Assouline zelf, maar van Hergé’s erfgenamen, die van hem graag een boek à la ?Simenon? wilden. Verwonderlijk is dat niet, want net als Hergé was Simenon een Franstalige Belg, succesauteur in de populaire cultuur, zag zijn roem ver over de landsgrenzen uitdeinen, hield daar een mooi fortuintje aan over, koesterde soms bedenkelijke politieke ideeën, kende een bijwijlen wat stormachtig privé-leven en Assouline slaagde erin om dat alles delicaat en evenwichtig te verwerken.

Een beetje gedreven biograaf zit altijd met het probleem dat alleen via het radicale adagium Kill the widow ! kan worden opgelost. Weduwen, nabestaanden en anderen met persoonlijke en/of commerciële belangen bij de persoon en het oeuvre van de gebiografeerde, beschikken immers over eigendoms-, auteurs- en andere morele en juridische rechten, waarmee zij het de biograaf soms knap lastig kunnen maken. Ze kunnen naar eigen inzicht (desnoods : willekeur) beschikken over archiefmateriaal en reproductierechten, waarmee ze meteen kunnen bepalen wat een biograaf kan inzien of citeren en vooral wat niet. En de belangen van de biograaf en de nabestaanden zijn niet noodzakelijk dezelfde ; de eerste graaft naar de feiten, de laatsten zijn er vaak in de eerste plaats op uit om imago’s en soms geldstromen in stand te houden, desnoods tegen de feiten in.

Zeker de Fondation Hergé, die de nalatenschap van de tekenaar beheert, heeft wat dit betreft niet de roep bijzonder soepel of bereidwillig te zijn. De Brit Harry Thompson, die in 1991 een brave en welwillende ?dubbelbiografie? Hergé-Kuifje publiceerde (waarvan dat jaar ook al bij Kritak een wat knullige Nederlandse vertaling verscheen), leek het zelfs als een bewijs van degelijkheid en onafhankelijkheid te beschouwen dat hij kon meedelen dat zijn boek ?zonder hulp of steun? van de Fondation tot stand was gekomen.

ADOPTIE.

Niet zo bij Assouline dus. Naar eigen zeggen zonder zich te verplichten tot (zelf)censuur of andere tegenprestaties, kreeg hij vrije toegang tot de archieven van de Stichting, tot die van Hergé’s twee vrouwen en vrienden en tot de inner circle van intimi en collega’s van de tekenaar. Zo kon hij een hoop tot nu toe onbekende briefwisseling inkijken, alsook de originele teksten van de lange gesprekken die Hergé voerde met Numa Sadoul, waarvan de gepubliceerde versie een standaardwerk voor al wie zich met Hergé bezighoudt uitvoerig bewerkt en ingekort blijkt te zijn. De waarde van Assoulines (toch eerder op Frankrijk dan op België gerichte) boek ligt dan ook vooral in dat nieuwe feitenmateriaal, dat hij in een vlot relaas aan de lezer presenteert. Daar legt Assouline ook de nadruk op ; grote theorieën of verbluffend nieuwe inzichten in leven en werk van Hergé moeten er niet van worden verwacht.

Uit die schat aan bronnen blijkt onder meer dat Hergé in de late jaren veertig contact zocht met de fabrieken van Walt Disney om van Kuifje een tekenfilmheld te laten maken, wat enigszins strijdig is met zijn professionele optie waarin het ambachtelijke en individueel-artistieke voorop stond. Maar Hollywood toonde geen interesse. In die tijd koesterde hij ook concrete plannen om naar Argentinië te emigreren, wat om een onbekende reden niet doorging. Uit ?Hergé? blijkt verder nog dat Hergé… niet van kinderen hield. Hij adopteerde een buitenlands weesje maar stuurde het na twee weken weer terug. Toen wat bengels te veel herrie maakten in de straat, ging hij bij de politie zijn beklag doen. Hij vertikte het om naar een school op bezoek te gaan en bij Huib van Opstal valt te vernemen dat hij slechts met frisse tegenzin de lezersfeesten bijwoonde van het naar zijn held genoemde stripweekblad. (Hergé hield overigens ook niet van honden.)

Dat dit laatste niet bij Assouline te lezen valt, zou te verklaren zijn doordat een biograaf nu eenmaal een selectie moet maken in zijn materiaal. Maar het heeft nog een trivialer reden : Assouline ként ?Essay RG? niet, en dat is jammer, want Van Opstal brengt daarin het rijke resultaat van een uitvoerige zoektocht naar de bronnen van Hergé’s oeuvre. Maar Assouline is gewoon het Nederlands niet machtig. Dat snijdt hem niet alleen van een reeks publicaties af, maar het leidt er ook nog toe dat een aanzienlijk deel van het Brussels-Vlaamse dialect dat Hergé in zijn albums verwerkte, hem kortweg ontgaat.

Dat reveleert een algemener probleem in de Hergé- en Kuifje-literatuur, die in aanzienlijke mate door niet-Belgen wordt geschreven. Zoals Franse auteurs eronder lijden dat ze geen Nederlands kennen, raakt iemand als Van Opstal dan weer niet goed wijs uit de Belgische tweetaligheid. En met z’n allen dat gold zeker voor Harry Thompson krijgen ze niet altijd precies hoogte van de maatschappelijke context waarin zeker het vroege werk van Hergé ontstond. En hoewel Hergé er later om strikt commerciële redenen naar streefde om Kuifje te internationaliseren, is dat vroege werk wel degelijk uitermate ?Belgisch? van karakter, zelfs belgicain, zoals hij zelf zei.

KLARE LIJN.

Zelfs het ontstaan van Kuifje heeft daar mee te maken. Hergé, geboren als Georges Remi, was voorbestemd om in een Brussels confectie-atelier te belanden, in het voetspoor van zijn vader een onecht kind dat wel eens door koning Leopold II of ten minste door graaf Gaston Errembault de Dudzeele kon zijn verwekt. Maar al vroeg gaf Georges blijk van een opmerkelijk tekentalent ; het omslag van zijn algebraschrift, dat vorige zaterdag bij Drouot te koop werd aangeboden (inzet : 72.000 frank), staat zo vol schetsjes en droedels. Zelf scheen hij vooral een carrière als reclametekenaar te ambiëren, tot de priester Norbert Wallez zijn pad kruiste. Via vriendschappen in de scoutsbeweging kwam Hergé in dienst van de door Wallez geleide krant Le Vingtième Siècle. De priester werd voor Hergé zo goed als een tweede vader en hij koppelde de jongeman zelfs aan een gepaste echtgenote : zijn eigen secretaresse Germaine Kieckens.

Wallez was een man met een boodschap en hij zag zijn publicaties als vehikels om die boodschap te verspreiden daar diende een krant in die tijd nog voor. De priester was meer bepaald een volbloed antidemocraat en ultranationalist, aanhanger van een integralistisch katholicisme, bewonderaar van de Franse reactionair-katholieke denker Charles Maurras en van de Italiaanse fascistische dictator Benito Mussolini. Om die boodschap ook bij de jeugd te kunnen uitdragen, moest dat, zo vond hij, op een zo aangenaam mogelijke manier gebeuren, bijvoorbeeld via de bij het jonge volkje toen erg populaire strip.

Spelend leren was Wallez’ adagium en daar kwam Hergé hem van pas. Van hem verwachtte hij dat hij de goede zaak in stichtende tekenverhalen zou verdedigen. Dat verklaart bijvoorbeeld het virulente anticommunisme van het eerste Kuifje-verhaal, Tintin au pays des Soviets, waarvan het thema uitdrukkelijk door Wallez was vastgelegd. En een boodschap moet helder en ondubbelzinnig worden gebracht daar ligt de eigenlijke oorsprong van de zogeheten klare lijn, de grafische techniek die Hergé beroemd maakte en die hem zoveel navolgers heeft bezorgd.

PLUK HAAR.

Meestal wordt Totor, het hoofdpersonage van een strip over scouts (1927), als de voorafspiegeling van Kuifje beschouwd. Van Opstal ontdekte echter een directere voorloper, in de persoon van een naamloos ?braaf? jongetje, dat al een witte fox-terriër, een Bobbie dus, als huisdier had. Hergé voerde het tweetal eind 1928 ten tonele in een verhaaltje in het eveneens door Wallez gepubliceerde satirische zondagsblad Le Sifflet.

De jongen voorzien van een naar voren stekende pluk haar zet op kerstavond een bord bij de kachel neer in de hoop er ’s anderendaags peperkoek op te vinden. Maar wat hij bij het ontwaken aantreft, is niet gebracht door de kerstman, maar door de fox-terriër : een bord hondenpoep ! Wat hij bij de ontdekking daarvan uitroept, is al even curieus : ?Borms !?, zijnde de naam van de Vlaams-nationalist August Borms die toen wegens collaboratie tijdens de Eerste Wereldoorlog opgesloten zat en als boegbeeld diende in een op volle toeren draaiende amnestie-actie (Borms kwam na de Tweede Wereldoorlog voor het vuurpeloton, na alweer een veroordeling voor collaboratie).

Op instigatie van priester Wallez verscheen datzelfde jongetje met zijn hondje een week later, op 4 januari 1929, in de kinderbijlage van Le Vingtième Siècle. Het baasje, nu fors gegroeid, kreeg een naam en een nieuwe hoedanigheid : Tintin, verslaggever van de krant. En zo vertrok hij op reportage naar de Sovjetunie. Wanneer in dat eerste Kuifje-verhaal zijn weerbarstige pluk haar tijdens een achtervolging in een open auto achterover waait, is Kuifjes unieke capilaire attribuut definitief ontstaan : de rechtop staande kuif. Daaraan ontleende hij ook zijn Nederlandstalige naam. Behield Tintin in de eerste vertalingen van de strip zijn Franse naam, een onbekende maakte daar in 1943 in Het Laatste Nieuws ?Kuifje? van. En zo is het gebleven.

MODERNITEIT.

Hergé bewoog zich altijd in een homogeen, vrij conservatief katholiek milieu : in zijn middelbare schooltijd (op het aartsbisschoppelijke college Saint-Boniface in Elsene), in de scoutsbeweging en in de kring rond Norbert Wallez en diens publicaties. Daar zou hij mentaal eigenlijk nooit meer uit loskomen. Assouline benadrukt dat Hergé zich zelden of nooit openlijk politiek engageerde en veel liever een politieke vluchtweg koos door extremen tegenover elkaar te stellen. Maar als tekenaar in geëngageerde publicaties nam hij hoe dan ook standpunten in, bijvoorbeeld door mee te werken aan bladen van de Katholieke Actie, die een herkerstening en een reconquista van het aan de moderniteit verloren terrein beoogde. Hij zetelde zelfs even, zo leert Van Opstal, in het bestuur van de Jeunesse Indépendante Catholique, een zusterorganisatie van de Kajottersbeweging.

De mensen die hij in dat milieu leerde kennen, behoorden tot de radicale fractie van de Katholieke Actie. Daaruit ontwikkelde zich in de jaren ’30, uit onvrede met de moderniteit en met de massa-samenleving, een uitgesproken filofascisme en Nieuwe-Ordegezindheid. Ook de extreem-rechtse partij Rex van Léon Degrelle behoort daartoe. Het was overigens Degrelle die Hergé onrechtstreeks de voor hem inspirerende Amerikaanse comics leerde kennen. Degrelles bewering dat Kuifje naar zijn persoon is gemodelleerd, is evenwel flauwekul, maar Assouline wijst wel op de gelijkenis tussen het creatieve schelden waar kapitein Haddock het patent op heeft en de antipolitieke tirades waar Degrelle zo in uitblonk.

En al lette hij erop om en public geen stelling in te nemen, Hergé’s politieke sympathieën gingen zeker de rexistische kant uit. Degrelle, Raymond de Becker, Robert Poulet, Paul Jamin (de tekenaar die eerst als Jam en later als Alidor signeerde), Paul Colin, Pierre Daye, het waren allemaal kennissen, zo al niet goede vrienden van Hergé.

Velen van hen stelden zich daarbij uitdrukkelijk Belgisch-nationalistisch op, ook al omdat ze veel verwachtten van de autoritaire tendensen waar koning Leopold III aan het eind van de jaren ’30 blijk van gaf. De meesten rolden na de Duitse inval van mei 1940 als vanzelf de collaboratie in. Hergé’s levenslange vriend en vertrouweling Robert Poulet benadrukte achteraf dat ze dit deden met medeweten, goedkeuring en zelfs aanmoediging van het Koninklijk Paleis. Allen hadden ze immers gemeen dat ze hoopten voor België een plaats te kunnen vrijwaren in het nieuwe, door nazi-Duitsland gedomineerde Europa.

GOUDEN TIJD.

Hergé’s vrienden waren altijd actief geweest in de opinievorming, zodat zij tijdens de bezetting hun belangrijkste actieterrein in de pers vonden. Zo werd De Becker hoofdredacteur van Le Soir, één van die ?gestolen kranten? die onder Duitse voogdij en tégen de wil van de eigenaars in, door geheel nieuwe redacties werden overgenomen. Via De Becker belandde ook Hergé, die sinds het verdwijnen van Le Vingtième Siècle in mei 1940 geen verplichtingen meer had, bij Le Soir. Hij besefte zeer goed dat zijn toen al populaire Kuifje zou meehelpen aan het succes van de krant en dus indirect mee het uitdragen van de Nieuwe-Ordedenkbeelden zou bevorderen. Daar zag hij allerminst graten in, temeer daar hij aan de dagstrip in de krant uitstekend verdiende.

De bezettingsjaren waren voor Hergé, zoals Assouline het noemt, werkelijk ?een gouden tijd?. Zijn albums bij uitgeverij Casterman liepen als een trein, zijn werk verscheen verder in het buitenland, wat interessante honoraria opleverde, en hij liet zijn strips ook in Vlaamse kranten opnemen. ?Kuifje? verscheen in de eveneens ?gestolen? krant Het Laatste Nieuws, terwijl Het Algemeen Nieuws, de nieuwe naam waaronder De Standaard sinds de bezetting op de markt kwam, Quick en Flupke publiceerde, een geestige stop comic over twee Brusselse ketjes.

Bij Le Soir moet Hergé werkelijk tot de centrale kern hebben behoord, want Assouline verhaalt hoe Hergé op 19 november 1940, ?net als zijn collega’s?, gespannen zit te wachten op het resultaat van de fameuze ontmoeting tussen Leopold III en Adolf Hitler in Berchtesgaden. Het opmerkelijke daaraan is dat die dag zelf slechts een handvol mensen van de ontmoeting op de hoogte was. Wie het dus wist, zoals kennelijk Hergé, kon niet anders dan tot de intimi in de collaboratie behoren. Of heeft Assouline die bij deze passage geen bron vermeldt zich de scène maar ingebeeld ?

Niettemin werd Hergé na de oorlog nauwelijks verontrust. Hij zat één nacht opgesloten in die tijd nauwelijks iets opzienbarends, maar voor Hergé een traumatische ervaring en werd al snel buiten vervolging gesteld. Het gerecht wou zich niet belachelijk maken, heette het. Dat was een gelukkiger afloop dan wat vele anderen was beschoren, die zich, bijvoorbeeld als technici in de drukkerij van Le Soir, hoe dan ook minder openlijk hadden ?verbrand?. Maar Hergé genoot ook hoge protectie ; niemand minder dan de katholieke minister van Binnenlandse Zaken Charles du Bus de Warnaffe nam het voor hem op.

Uiteindelijk was het zijn talent dat hem redde : Raymond Leblanc had hem nodig. Deze nog jonge ex-verzetsman wou snel een stripblad opstarten, vooraleer de markt zou worden overspoeld door goedkope Amerikaanse tekenverhalen. Om een vliegende start te kunnen nemen, zocht hij een oude rot in het vak. In 1946 verscheen het nieuwe weekblad Tintin/Kuifje, met Hergé, toen 39, als artistiek directeur.

GEBROKEN.

Van zijn oude, politiek-reactionaire idealen liet Hergé in zijn werk niets (meer) blijken. Al te delicate passages erin (zoals de negatieve rol van een joods-Amerikaanse bankier in de eerste versie van De geheimzinnige ster) hertekende hij. Maar hij had die idealen niet opgegeven, verre van. Hij werd voorzichtiger, maar ?had niets geleerd en niets onthouden,? aldus Assouline. Trouw aan zijn oude ideeën betekende vooral trouw aan zijn oude, vooroorlogse vrienden. Het lijkt wel alsof hij met die trouw het oude milieu wou vrijwaren waarin hij zich goed voelde, alsof hij zich wou vastklampen aan de geborgenheid en de ongecompliceerdheid van zijn jongemannenjaren. De zwart-witwereld van toen was eenvoudiger, helderder en opwindender. Het was ook de tijd van zijn artistieke (en financiële) opgang. En Kuifje, de eendimensionele, ongecontesteerde held, stond in het centrum van dat alles, als symbool van een gouden tijd.

Hergé tekende Kuifje dus niet voor die verschrikkelijke kinderen, maar voor zichzelf. Hij hield hem ook letterlijk voor zich alleen. Hoewel anderen meewerkten aan research en scenario’s, decors tekenden en de prenten inkleurden, stond Hergé erop om alléén te signeren, terwijl hij al evenmin wou dat iemand anders na zijn dood de reeks voort zou zetten. Ook verdroeg hij de concurrentie heel slecht ; het succes dat zijn trouwe vriend Edgar P. Jacobs oogstte met de reeks Blake & Mortimer beviel hem niet, dat van Willy Vandersteen met Suske en Wiske al evenmin en de bijval van Astérix bij zowel het publiek als de kritiek wekte alleen jaloezie in hem op. Zo’n ingesteldheid is wat lastig voor een artistiek directeur van een stripblad als Kuifje, die geacht werd om jong talent te coachen.

Hoewel hij stond op zijn prerogatieven als directeur, was dat een opdracht die Hergé toch niet echt ter harte nam. Zeker in de beginjaren van het blad, de late jaren veertig, gebeurde het geregeld dat Hergé voor langere tijd onaangekondigd verdween. Pas achteraf bleek dat hij dan naar Zwitserland vluchtte. Vreemd genoeg schrijft Assouline dat hij daar alleen lange, eenzame wandelingen maakte en rept hij niet over de bewering van Harry Thompson dat Hergé er ook lange gesprekken voerde met Leopold III, die daar, middenin de koningskwestie, in ballingschap leefde.

De afloop van de oorlog had hoe dan ook iets gebroken in Hergé. Huib van Opstal stelde een ?frequentielijst? op waarin hij Hergé’s activiteit kwantitatief op een tijdstabel uittekende. Daaruit blijkt duidelijk dat zijn eigen werk na de oorlog almaar trager, hortender en met grotere tussenpauzes tot stand kwam. Tenslotte had hij in 1944 twee derde van zijn oeuvre al achter de rug. Het gerestaureerde België deprimeerde hem, ook letterlijk, alsof hij van het land niets meer te verwachten had. Vandaar ook zijn fugues naar Zwitserland en zijn emigratieplannen, hoewel hij ook goed kon weten dat hij daar in Argentinië vooral tussen gevluchte collaborateurs en oorlogsmisdadigers zou belanden.

Zelfs Kuifje veranderde van aard. Niet langer trok de koene reporter erop uit om onrecht en misdaad te bestrijden. Integendeel, steeds meer werd het kasteel Molensloot, met zijn bewoners, het centrum van zijn universum. Hij verliet het nog alleen, en slechts node, om zijn vrienden die ergens in de knel waren geraakt, te gaan redden. Zoals ook Hergé trouw bleef aan zijn vrienden en de wereld maar zijn gang liet gaan.

Marc Reynebeau

Pierre Assouline, ?Hergé. Biographie?, Plon, Parijs, 465 blz., ca.870 fr.Huib van Opstal, ?Essay RG. Het fenomeen Hergé?, Delange, Hilversum (1994), 256 blz., 2.250 fr.

Kuifje, razende reporter : symbool van een gouden tijd.

Het oer-Kuifje (links) was een braaf jongetje, de één week later geboren reporter (rechts) bij de Sovjets ook.

Hergé : liever katten dan honden.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content