De tentoonstelling Gekleurd verleden wil gedaan maken met het zwart-witdenken over de Tweede Wereldoorlog. Vanuit tien verschillende perspectieven wordt het Vlaamse oorlogsverleden belicht. De bedoeling is de bezoeker inzicht te bieden in de logica en de gevolgen van bepaalde keuzes, maar ook in de context, waarin die keuzes werden gemaakt.

Opvallend is dat de collectieve herinnering aan het oorlogsverleden de laatste twintig jaar – de tijd waarin de Vlaamse natiestaat zich aan het vormen is – is vervaagd, en dat de clichés en het zwart-witdenken opnieuw de kop opsteken. Het blijkt dat de moderne Vlaming nog steeds worstelt met dat verleden. Het is geen oninteressante denkoefening om zich af te vragen hoe u en ik zouden hebben gereageerd op de Duitse bezetting. ‘Het is niet juist’, zegt curator Bruno De Wever, ‘dat er maar twee mogelijkheden waren: het verzet of de collaboratie. Er was veel meer daartussenin.’ Het ging dus niet alleen om zwart versus wit, er waren veel kleurnuances. Vandaar de titel van de tentoonstelling.

Idealiter zou de moderne mens in een diorama moeten kunnen plaatsnemen dat hem de mogelijkheid biedt om tegelijkertijd naar verschillende levens te kijken, naar mensen die extreme, onderling tegenstrijdige keuzes maken zonder zich te realiseren wat de gevolgen van die keuzes kunnen zijn, nadat het politieke klimaat is veranderd en daarmee de politieke correctheid.

‘Gekleurd verleden’ is een voorbeeld van zo’n diorama, een denkoefening in hypothesen, en tegelijk een les in nuancering. Er worden tien levens gepresenteerd in al hun nuances, maar het hadden er ook tien keer zoveel kunnen zijn, want hoe meer verhalen, hoe meer nuances. De curator heeft mensen gekozen bij wie je als bezoeker letterlijk op visite gaat. Je wandelt hun huis binnen en gaat bij hen in de keuken zitten. Tijdstip is het eind van de oorlog, vlak voor de bevrijding. De tien personages spreken de bezoeker toe via een audiogids. Hun stemmen, vertolkt door acteurs, klinken tegen een aangepaste soundscape. Dat geeft de tentoonstelling een theatraal aspect. ‘We zoomen in’, zegt De Wever, ‘op de meest traumatische gebeurtenis van de twintigste eeuw. Het zijn gekleurde vertellingen die het grote verhaal van de oorlog, de structuren en de cijfers een menselijk gelaat geven.’

Onbevangen

Het meest onbevangen perspectief is dat van het kind. Zo zijn er twee. Liliane Steenhaute was als elfjarige getuige van de oorlog in hotel Britannia op het Sint-Baafsplein. Het was voor haar een dubbelzinnige, onbegrijpelijke tijd. Ze zag hoe er militairen werden ondergebracht en raakte in verwarring bij de verschillende uniformen van Belgen, Duitsers, Canadezen en Polen.

Het tweede kind is de vierjarige Roger Rombaut, wiens vader verplicht werd tewerkgesteld in Dessau bij de bouw van barakken. Toen hij verlof kreeg voor de bruiloft van zijn zus, dook hij onder, maar hij werd opgepakt en teruggevoerd. Moeder en zoon leden armoe. Toen de Russische opmars begon, belandde vader per fiets in Koblenz, waar hij instortte. Via een kamp in Aken keerde hij naar België terug.

Weinig bekend is dat jonge mannen tussen 16 tot 35 jaar in de eerste week van de oorlog verplicht werden om naar West-Vlaanderen te trekken, vanwaar een groot deel naar Frankrijk reisde. Hun doel was het Centre de Recrutement de l’Armée Belge, kortweg CRAB, een werfreserve van het Belgisch leger. Na de capitulatie op 28 mei had deze reserve geen zin meer, maar het duurde maanden voor deze mannen weer thuis waren. Dokter Van Dessel getuigt hierover. Na zijn terugkeer voltooide hij zijn studie geneeskunde en werd hij huisarts. Hij zag hoe leeftijdgenoten zich in Brussel verzamelden en naar het Oostfront vertrokken. Hij zag ook hoe een collega door collaborateurs werd gedood. Zelf engageerde hij zich niet in de politiek, maar des te meer in zijn beroep.

Wie zich wel politiek engageerde, was Lily van Oost, die overigens nog steeds leeft. België was heilig voor haar familie. Op haar zestiende sloot zij zich aan bij het verzet als koerier. Na de bevrijding van een verzetsman zou ze worden ingezet in Wallonië, maar bij het ophalen van haar vals paspoort werd ze opgepakt en naar Ravensbrück gedeporteerd. Ze kreeg er tyfus. Haar mascotte waren drie klossen naaigaren in de Belgische driekleur, gekocht van haar broodrantsoen. Bij de bevrijding werd ze door het Zweedse Rode Kruis opgevangen en naar België teruggebracht.

Gebroken vinger

Het Joodse luik komt op de tentoonstelling op twee manieren aan bod.

Het eerste verhaal is dat van Mona Verhage, de dochter van een familie die Joden hielp onderduiken. Het begint met Norbert Obstfeld, het zoontje van Lea en Albert, die in Frankrijk op de vlucht sloegen voor de Duitsers maar terugkeerden omdat Lea haar ouders niet wilde achterlaten. Albert kwam terecht in Auschwitz en stierf daar. Lea trok naar haar ouders in Antwerpen, die echter ook werden gedeporteerd. Lea dook met haar zoontje onder en belandde bij de familie Verhage in Kortrijk. Mona bouwde een hechte band op met Norbert.

Het tweede verhaal is dat van Max Bloch, de neef van de eigenares van patisserie Bloch in de Gentse Veldstraat. Hij zou de zaak beheren, nadat de eigenares was gedeporteerd. De Blochs ondergingen een triest lot, bepaald door pijnlijk geduld en angstig afwachten. De patisserie zou uiteindelijk uitgroeien tot een van de bekendste horecazaken van Gent, die na honderdennegen jaar in 2008 zijn deuren sloot.

Hubert van de Casteele vertolkt in het oorlogsverhaal de rol van een wonderlijke soort van Schweik. Na zijn mobilisatie voor het CRAB werd hij opgeëist door de Duitsers. Hij weigerde te vertrekken, viel in de handen van de bezetter en ontsnapte. Uiteindelijk zou hij tussen Duitse en Engelse troepen terechtkomen en alleen een gebroken vinger aan zijn avonturen overhouden.

Ook het communisme krijgt een plaats. Vic Opdebeeck is de vrouw van een voormalig communistisch oorlogscorrespondent in de Spaanse Burgeroorlog. Ze had hem leren kennen in een militair ziekenhuis. Aan het eind van de oorlog belandde hij op de laatste deportatietrein naar Neuengamme. Hij overleefde het kamp, maar stierf toen het vluchtelingenschip de Cap Arcona in de baai van Lübeck getorpedeerd werd door de geallieerden.

Ten slotte zijn er twee ‘zwarte’ verhalen.

Het eerste is dat van Rika Demoen, de streekleidster van de Dietse Meisjesscharen en de dochter van de burgemeester van Roeselare. Zijn zwager was Reimond Tollenaere, een nationaalsocialistisch idealist, die aan het Oostfront zou sterven. Nadat haar vader was gearresteerd, dook ze een tijdlang onder, maar uiteindelijk gaf ze zichzelf aan. Ze werd veroordeeld tot achttien maanden.

Het tweede is dat van Oswald van Ooteghem, die nog leeft en in goede gezondheid verkeert. Zijn vader was leider van de Grijze, later de Zwarte Brigade. Oswald trok naar het Oostfront en werd oorlogscorrespondent. Na de oorlog nam hij in Duitsland een valse identiteit aan, omdat hij in België ter dood zou zijn gebracht. Toen het stof van de zogenaamde repressie was neergedwarreld, kwam hij terug. Van de drie jaar waartoe hij werd veroordeeld, zou hij een jaar zitten. Later werd hij senator voor de Volksunie.

Vandaag zegt Van Ooteghem hierover: ‘Het was mijn plicht, mijn overtuiging. Het ging om het eerste Vlaamse leger. We geloofden in das neue Europa. We streden tegen het bolsjewisme en voor een gelijkgerechtigd Vlaanderen. Dat is geenszins een vergoelijking van de misdaden. Integendeel, wij zijn er trots op dat we daar juist niets mee te maken hadden.’

‘Het Vlaams-nationalistische verhaal’, voegt De Wever hieraan toe, ‘paste in die dagen in een nationaalsocialistisch kader. De leiders daarvan (en niet de zeventienjarigen) hebben een tactische en principiële fout gemaakt, omdat ze scheep gingen met een regime dat verantwoordelijk was voor de ergste schending van de mensenrechten in de twintigste eeuw.’

U en ik

De vraag wat u en ik zouden hebben gedaan, kan worden gesteld bij elke oorlog, waar of wanneer die ook plaatsvindt. Over een verzonken tijd of een ver buitenland is het gemakkelijk om te oordelen, maar mijn indruk is dat er bij onze eigen voorgeschiedenis andere criteria een doorslaggevende rol spelen: wij zijn namelijk betrokken partij en de naoorlogse versie van de feiten, die volkomen bepaald werd door de overwinnaar, heeft onze blik misschien verkeerd gekleurd, of te monochroom.

Daarom trekt het ‘zwarte’ luik van de tentoonstelling de grootste aandacht.

Er leeft nog steeds een hardnekkige mening dat Vlaanderen zijn oorlogsverleden taboe heeft verklaard. De Wever gaat daar met klem tegen in. Bij ons is er wel degelijk veel over gepraat en geschreven, vanuit diverse standpunten, en al wie zich slachtoffer voelde, van welke aard ook, heeft daaraan uiting kunnen geven. Er zijn tijdschriften, verenigingen en cafés opgericht, waar gelijkgezinden elkaar konden ontmoeten. Mocht dit verenigingsleven er niet zijn geweest, omdat de hele problematiek bijvoorbeeld door een algemene amnestie onder de mat zou zijn geveegd, dan was het gefrustreerde idealisme onderhuids misschien wel blijven gisten. Dat is nu niet het geval. Bovendien heeft de tv-reeks van Maurice de Wilde, die zelf ook worstelde met zijn complexe verleden, het debat levendig gehouden. Niet iedereen was het met zijn drastische aanpak eens, en soms schipperde het journalistieke discours tussen empathie en vooringenomenheid, maar tegelijk zal niemand durven te beweren dat de uitzendingen hem of haar onberoerd lieten.

De tijd lijkt nu rijp te zijn om dit hoofdstuk af te sluiten, dat wil zeggen om man en paard te noemen en daarbij geen enkel aspect over het hoofd te zien.

In het stuk Antigone van Sofokles, geschreven in 441 voor Christus, mag het titelpersonage haar ene broer Eteokles wél begraven omdat die gevallen is in de strijd voor het vaderland, maar haar andere broer Polyneikes níét omdat hij als landverrader wordt beschouwd. In de klassieke literatuur is het thema van de collaboratie en de politieke correctheid avant-la-lettre nooit zo duidelijk gesteld: twee soldaten in een tegengesteld kamp tegenover een politieke macht die dicteert wat politiek correct is. Antigone fungeert hierin als het geweten, het oermenselijke, boven correctheid en moraal verheven.

De moderne mens bevindt zich nog steeds op het morele tribunaal, dat Griekse tragedie heet: hij kijkt naar het drama, dat zich voor zijn ogen voltrekt, en naar zijn geschiedenis, die meer gênante dan vreugdevolle episodes kent. Hoe hij kijkt, bepaalt zijn wijsheid. Hoe meer hij erin slaagt om zonder gêne, wrok en grimmigheid en met empathie naar de tragedie te kijken, hoe groter zijn cultuur is.

Een moderne cultuur die zich beroept op vrije meningsuiting en zelfbeschikking zou erin moeten slagen om elke vorm van denken in clichés te vermijden. Om dit te doen, moet ze in het reine komen met de pijnlijkste momenten uit haar verleden. De problemen van toen kunnen niet meer worden opgelost, en de wonden kunnen niet ongedaan worden gemaakt, maar door alles in zijn juiste context te zetten, kan heel wat toekomstige narigheid worden vermeden, want de geschiedenis leert dat grote conflicten vaak hun wortels hebben in de nasleep van onverwerkte trauma’s.

Predestinatie en keuze zijn belangrijke begrippen. ‘Mensen zijn minder vrij dan ze denken,’ zegt De Wever. ‘In zekere zin zijn ze inderdaad gepredestineerd. Maar dat zijn ze dan ook weer niet helemaal, want op een gegeven moment maken ze een keuze, dragen ze individuele verantwoordelijkheid.’ Hij pleit voor een zo genuanceerd mogelijke benadering van de problematiek, met respect voor alle meningen en voor de context, en met de grootste reserves tegenover al te bevlogen, al te gemakkelijke (voor)oordelen.

Eén ogenblik

Achteraf kun je je afvragen of je als bezoeker een keuze moet maken. ‘Oorlog dwingt tot keuzes’, zegt De Wever. ‘Die keuzes kunnen ook na 65 jaar de bezoeker moeilijk onverschillig laten.’ In de voormalige keuken van de abdij krijgt de bezoeker de kans om op beeldschermen naar negen specialisten te luisteren, die hun commentaar leveren. Bruno De Wever praat er over de complexiteit van de collaboratie, Rudi van Doorslaer over het linkse verzet, Lieven Saerens over het lot van de Joden, Karel Velle over toentertijdse geneeskunde, Hannelore Vandenbroek over tewerkstelling in Duitsland, Marc Verschooris over gesettelde Joden, Nico Wouters over het VNV, en Frank Sebereghts en Antoon Vrints over het dagelijkse leven tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Omdat de tentoonstelling ‘de democratische cultuur wil aanscherpen’, is er ook een telebox, waarin de bezoeker zijn zegje kan doen.

Het enige oordeel dat je achteraf kunt vellen, vond ik in een essay van de Poolse dichteres en Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska: ‘Tussen het ogenblik wanneer het luiden van de alarmklok nog voorbarig en belachelijk is, en het ogenblik wanneer het voor alles al te laat is, moet ergens één ogenblik zijn, het juiste, het geschiktste om een ramp af te wenden. Bij zoveel kabaal gaat het doorgaans onopgemerkt voorbij. Maar welk ogenblik is dat? En hoe herkennen we het? Dat is waarschijnlijk de pijnlijkste vraag die de mens van zijn eigen geschiedenis gesteld krijgt.’

TENTOONSTELLING KUNSTHAL ST.-PIETERSABDIJ GENT, INSTITUUT VOOR PUBLIEKSGESCHIEDENIS EN HET STUDIE- EN DOCUMENTATIECENTRUM OORLOG EN HEDENDAAGSE MAATSCHAPPIJ (SOMA).

DOOR JOHAN DE BOOSE/FOTO’S BART VAN LEUVEN

Curator Bruno De Wever pleit voor een zo genuanceerd mogelijke benadering, met de grootste reserves tegenover al te makkelijke (voor)oordelen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content