Kevin Costners aqua-epos “Waterworld” beantwoordt perfekt aan het profiel van de big budget kolos, al werd het geen katastrofe.

“ALLES wat jou niet doodt, maakt je sterker. ” Friedrich Nietzsche zal wel nooit beseft hebben hoezeer zijn Uebermensch-motto ook toepasselijk is op een favoriet Hollywoodgenre : de miljarden verslindende, uit zijn oorspronkelijk budget barstende superproduktie.

Het scenario is inmiddels welbekend in showbizzland. Een suksesrijke filmster of regisseur beschikt na relatief bescheiden hitfilms plots over schier onbeperkte middelen. Door de uit de pan rijzende produktiekosten en de veelbesproken opnameperikelen wordt de film door de pers bij voorbaat als een fiasko afgeschreven. Als het publiek al komt kijken, is het voor het sadistisch genot om het opgeblazen produkt als een kaartenhuisje in elkaar te zien storten. De verantwoordelijke superster of regisseur (of nog beter : de kombinatie van beiden) wordt beschimpt, afgestraft en vernederd. Zijn carrière krijgt een flinke deuk niet onherstelbaar, want alles kan opgelapt worden in Hollywood, zeker een reputatie. Maar het hele avontuur maakt de betrokkene tot een sterker, zoniet beter mens.

“Waterworld”, dat met trots of schaamte wordt uitgeroepen tot de duurste film aller tijden, beantwoordt perfekt aan dit profiel. Behalve dan dat de prent helemaal niet de katastrofe is die met zoveel gretigheid werd voorspeld. Dit is misschien ook het slechte nieuws, niets is namelijk leuker dan een Hollywoodjoekel waarvoor geen enkele absurde kost of inspanning werd gespaard, roemloos te zien ondergaan.

Het Titanic-effekt gaat dus niet echt op voor “Waterworld”(vanaf volgende week in onze bioskopen). Zelfs financieel is het niet zo’n grote ramp als werd gevreesd. Dat ligt minder aan de film zelf dan aan het huidige systeem, waarin een film die het niet goed doet aan de Amerikaanse kassa nog altijd zijn investering kan terugwinnen dankzij de almaar groeiende internationale markt en aanvullende exploitatiemogelijkheden (tv, kabel, betaaltv, video, laser).

ANTI-HELD.

“Waterworld” is een schoolvoorbeeld van wat in het Hollywoodjargon een “high concept” film heet : “Mad Max” op het water in plaats van in de Australische woestenij. In die grimmige post-apocalyptische fantazie zijn de poolkappen gesmolten zodat de aardbol wordt herschapen in één grote plas water. De overlevenden klampen zich hardnekkig vast aan het weinige wat van de vroegere beschaving bewaard is gebleven, en blijven dromen van het inmiddels mytische “Dryland”. De anti-held van het verhaal is de eenzame Mariner (Kevin Costner), een mutant met kieuwen achter zijn oren en zwemvliezen tussen zijn tenen.

De Mariner glijdt met zijn trimaran over de onmetelijke zeeën en raakt zeer tegen zijn zin opgezadeld met een jonge vrouw Helen (Jeanne Tripplehorn) en haar adoptiedochtertje Enola (Tina Majorino). Dit aktie-avontuur bestaat overwegend uit spannende achtervolgingen en woeste konfrontaties tussen de Mariner en de ruige Smokers. Deze terreur zaaiende piraten worden aangevoerd door de geschifte diktator Deacon (Dennis Hopper) die jacht maakt op Enola, omdat op de rug van het meisje een kaart getatoeëerd staat waarop cryptisch de weg naar Dryland wordt aangegeven.

Bijster origineel is het allemaal niet ; de humor is nogal krampachtig (de enige die zich lijkt te amuseren is Hopper als de demonische Deacon) ; de milieuvriendelijke boodschap (de wereld werd vernietigd door onverantwoordelijkheid en hebzucht, zo wordt ons geleerd) is wel erg simpel ; de schaarse plot zit toch nog vol gaten en er ontbreekt vooral vitale informatie over de held. Waar komt hij vandaan ? Is hij de enige van zijn soort ? Wat drijft hem ? Dat de figuur om wie alles draait een irritant raadsel blijft, kan echter de pret niet drukken.

De barbaarse “low tech” aktie wordt door regisseur Kevin Reynolds met zwier in beeld gezet : er zijn verwoestende waterski-balletten en verbazende stunts in elastiekspringen ; de trimaran is een biezonder ingenieus in elkaar geknutseld vaartuig dat allerlei transformaties kan ondergaan. De wereld op het water bevat een aantal spectaculaire decors (zoals de Atoll, de drijvende nederzetting gemaakt uit schroot, of de wegroestende romp van een olietanker waar de slavenkolonie huist) die de onvermijdelijke visuele eentonigheid van dit aqua-epos doorbreken.

Dus toch een betere film dan kon vermoed worden, nadat elk zichzelf respekterend Amerikaans blad uitvoerig rapporteerde over wat er allemaal fout liep met de produktie van deze mastodont van Universal Pictures. Hoe het oorspronkelijk budget van 65 miljoen dollar escaleerde tot meer dan 175 miljoen dollar (sommige bronnen gewagen van meer dan 200 miljoen). Hoe de geplande 96 dagen opnametijd uiteindelijk acht maanden werden. Hoe de produktie in Hawaï werd geplaagd door rampspoed : orkanen, gezonken sets, ongevallen, ruzie tussen de co-producerende sterakteur Kevin Costner en zijn maat-regisseur Kevin Reynolds.

PIONIERS.

Echt nieuw is dit allemaal niet. Grootheidswaanzin, egotripperij en krankzinnige zucht naar realisme vaak nutteloos of toegespitst op bijkomstigheden zijn bijna zo oud als Hollywood zelf. Een vleugje megalomanie was ook de Visconti van “Il Gattopardo” of de Kurosawa van “Ran” niet vreemd, al blijft het toch een verschijnsel dat we vooral met Hollywood associëren. Krankzinnige ambities die geen rekening houden met de kosten-baten faktor hebben trouwens ook al menig meesterwerk opgeleverd. Met name de grote pioniers van de stille film die letterlijk de Amerikaanse cinema uit de grond stampten, beschouwden het budget als een bodemloos vat.

Voor de Babylonische episode van zijn revolutionair verhalend experiment “Intolerance” (1916) liet D.W. Griffith een kolossale set in steen verrijzen, nog altijd het grootste filmdecor dat ooit werd gebouwd ; alleen al zijn orgie-sekwentie op de trappen van Babylon kostte 200.000 dollar, méér dan het totale budget van “Birth of a Nation”, de vorige rekordhouder van “Duurste film aller tijden. ” Tijdens de jaren dertig en veertig werd er okkasioneel ook nog wel een krimineel dure film klaargestoomd. En in het beroemdste geval “Gone with the wind” (1939) bleek de tomeloze extravagantie zelfs lonend.

Pas vanaf de jaren vijftig wordt Hollywood overspoeld door een tweede golf van superprodukties. De harde konkurrentiestrijd met de televisie schenkt aan die “the bigger the better” filozofie echter een legitiem karakter. De verspilzucht is nu een kwestie van zelfverdediging. Van toen dateren al de bijbelse of pseudo-historische superprodukties zoals “Ben-Hur”, “The Fall of the Roman Empire”, “El Cid” en “Quo Vadis”. Met als pièce de résistance natuurlijk “Cleopatra” (1963), waarin de ziektes en liefdes van Elizabeth Taylor het budget van deze intelligente, historische spektakelfilm in de stratosfeer van een SF-epos slingeren.

De derde en huidige golf van megalomaan vertier is deels een kwaadaardig uitvloeisel van de auteursteorie (de regisseur als almachtige schepper van de film) en de groeiende macht, na de ineenstorting van het studiosysteem, van de superster. Het nadir van de filozofie van de filmregisseur als ongenaakbaar, diktatoriaal en wereldvreemd kunstenaar die alles mag om zijn visie op het scherm te toveren, wordt bereikt met “Heaven’s Gate” (1980) van Michael Cimino. Cimino slaagde er als eerste in om werkelijk een hele studio (United Artists) in zijn val mee te sleuren, iets wat veel van zijn voorgangers onbewust ook hebben nagestreefd maar altijd net wisten te vermijden.

Over dit debâcle schreef gewezen produktiechef Steven Bach een biezonder boek, dat ook door de Hollywood incrowd gretig werd verslonden. Degenen voor wie de waarschuwing in de allereerste plaats bestemd was vergaten er hun lessen uit te trekken, zoals zal blijken uit de fiasko’s die in het vaarwater van “Heaven’s Gate” met de regelmaat van een klok de studiopoorten bleven uitrollen.

NACHTMERRIE.

Sindsdien is het hek van de dam en krijgen we ieder jaar minstens een Hollywoodfilm die zo zwaar onder de elefantiasis lijdt dat er inzake overbodige produktiekosten, foutieve begrotingen, reshoots, desastreuze proefvertoningen en wanhopige nieuwe montages aanhoudend rekords worden verpulverd. Zo werd “Ishtar” (1987) misschien niet de duurste film, maar in ieder geval de duurste flauwe grap uit de filmgeschiedenis. De titel klonk als een echte scheldnaam, tot “Hudson Hawk” (1991) eraan kwam, een troetelprojekt van Bruce Willis dat toonde wat je krijgt als je de zotste grillen inwilligt van een arrogante omhooggevallen tv-ster. Met “The Last Action Hero” (1993) bracht Arnold Schwarzenegger dan weer zijn opgeblazen Teutoonse versie van megaster grootheidswaanzin. Bang dat we de crash waarmee dit fiasko op zijn neus terechtkwam niet hadden gehoord, deed Schwarzie het nog eens dunnetjes over in “True Lies” (1994), een wanstaltige ontrouwkomedie met een grotesk opgeblazen budget.

Hoe kadert “Waterworld” nu in dit lijstje van blockbuster-manie ? Op sommige gebieden is hij typerend voor het rampzalige genre (niet te verwarren met het rampengenre, ofschoon er enkele fraaie exemplaren zijn “Eartquake” maar vooral “Meteor” waarin de twee elkaar natuurlijk overlappen).

De prent werd gedraaid op een verre lokatie (Hawaï), de nachtmerrie van iedere studiobaas omdat de uitgaven zo aan elke kontrole ontsnappen. Als een regisseur het in een exotisch of ontoegankelijk oord echt te bont maakt en er in een mum van tijd het hele budget doorjaagt, heeft de studio twee mogelijkheden. Ofwel de kraan dichtdraaien, de produktie stopzetten en meteen de geaborteerde produktie als een verliespost afschrijven. Een oplossing waar weinig eer mee te halen valt. Ofwel er, tegen alle gezonde logika in, geld blijven in pompen in de hoop dat het resultaat uiteindelijk vruchten zal afwerpen. Die tweede oplossing appelleert natuurlijk ook aan het gok-instinkt waar de meeste executives prat op gaan.

Het draaien op verre lokaties geeft onvermijdelijk ook aanleiding tot het inwilligen van allerlei grillen van de akteurs, kwestie van het gebrek aan komfort en het heimwee naar de strandvilla in Malibu te kompenseren. Hoe verder van Beverly Hills, hoe hachelijker het ook wordt om de libido in toom te houden. Wat volgens insiders ook tot de definitieve breuk zou geleid hebben tussen Costners en de sweetheart uit zijn jeugd. Ook nog typerend voor het genre zijn de ruzies tussen de betrokkenen en de machtsstrijd tussen akteur, regisseur en studio, zodat de rest van de crew uiteindelijk niet goed meer weet wie nu kontrole heeft over de produktie en de film stuurloos op de klippen afstevent.

KLEURKRIJTJES.

Het grappige is dat de ruzie tussen Costner en Reynolds over de kontrole op de montage (Reynolds werd uiteindelijk uit de montagestudio geweerd) gewoon een herhaling was van hun hoog oplopend konflikt tijdens de postproduktie van “Robin Hood : Prince of Thieves”, hun hit uit 1991. Dat leidt tot een ander kenmerk van het monsterfiasko : de betrokkenen leren nooit uit hun fouten en de geschiedenis herhaalt zich.

“Waterworld” heeft echter ook een aantal atypische kenmerken. Terwijl in de klassieke superproduktie een flinke hap uit het budget gaat naar het rekonstrueren van een of andere antieke beschaving, is hier de wereld die we kennen gewoon van de kaart geveegd en is de hele planeet gereduceerd tot één grote plas. Die teoretisch simpele post-apocalyptische lokatie is er dan weer de oorzaak van dat de produktie, die diep in haar hart een vinnige B-film is, zo duur uitviel. Een hele film op het water draaien en niet in een studiotank bleek een even precaire als tijdrovende onderneming. Bijna iedereen werd zeeziek, dagelijks ontvingen veertig à vijftig crewleden medische behandeling.

Zeker ook niet kenschetsend voor de miljarden verslindende produktie is het nihilistische toontje. Regisseur Kevin Reynolds doet hier zaken die biezonder ongewoon zijn in een grootschalige commerciële aktiefilm. Zo wordt de Mariner geïntroduceerd terwijl hij zijn eigen urine tot drinkwater recycleert. Ook niet meteen een pleidooi voor sentimentele family values, is de scène waarin hij het meisje dat met haar kleurkrijtjes zijn mooie boot besmeurt pardoes in ’t water gooit, terwijl het wicht niet eens kan zwemmen.

Natuurlijk herpakt hij zich. Uiteindelijk toont het epos ook hoe de mutant menselijke waarden aankleeft en demonstreert dat vriendschap sterker is dan zelfbehoud. Het naargeestige toontje blijkt uiteindelijk een pose te zijn, iets wat we door de casting van Costner al konden vermoeden : hoe taai hij zich ook voordoet en hoezeer we met de neus op zijn amfibische antecedenten gedrukt worden, Costner blijft immer de all-american held in zijn meest saaie en zelfverheerlijkende inkarnatie. Doe er de fotogenieke junk-punk verpakking af en je krijgt een film die in essentie niet zoveel verschilt van de stichtende ouderwetse heroïsche avonturenfilms van de jaren vijftig. Vandaar de talrijke beelden waarin een heldhaftige Costner met natte wapperende haren hoog op zijn boot mysterieus naar de horizon staart (op zoek naar een haardroger misschien ?).

De finale is dan weer een schaamteloze update van de edelwestern “Shane”. Onder het SF-jasje wemelt het ook van de bijbelse motieven, in het biezonder de Ark van Noah-achtige zoektocht naar land maar ook de figuur van Deacon als een satanische messias van een slavenkolonie. Het zal ook wel geen toeval zijn dat James Newton Howard voor zijn pompeuze score ging plunderen bij de religieuze kitschmuziek van Miklos Rosza voor “Ben-Hur”.

Zoals alle big budget kanjers van de laatste jaren is ook “Waterworld” in de allereerste plaats een kermis der ijdelheid, opgebouwd rond de persoon van een sterakteur die op zijn eentje de wereld redt hoe weinig er ook te redden valt.

Patrick Duynslaegher

“Waterworld” : onder de junk-punk zit een stichtende ouderwetse heroïsche avonturenfilm.

Kevin Costner : zelfverheerlijkende inkarnatie van de all american hero.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content