Hoeveel delen Boontjes zijn er nu al? Met de bundels die door Houtekiet zijn uitgegeven zijn we nu al in 1965 aanbeland, en we moeten voort tot in januari 1978. Het begon op woensdag 18 november 1959 zo: “Iedere dag op dezelfde plaats dat stukje in de krant, zomaar over ditjes en datjes, het is wel grappig. Op de krant zat ik vlak tegenover Richard Minne, de dichter, die zich oud heeft geschreven aan elke dag zo een stukje. In 20 lijnen heette het. Hij had het beter In 20 jaar geheten, want ongeveer zolang heeft hij daarop gezwoegd.”

Er is iets voor te zeggen dat die stukjes de dood van de schrijver Boon zijn geweest, zoals ze de dood voor de schrijver Minne waren. Minne die in wanhoop om “een sinecure aan de Leie” bedelde, Boon die aan zijn vriend Willem Elsschot schreef: “Beste De Ridder, Dit is een S.O.S. Weet gij niemand onder uwe kennissen die mij aan een min of meer officieel baantje zou kunnen helpen?” Beiden zijn ze welgemoed in dezelfde fuik gezwommen.

Natuurlijk, de Louis Paul Boon die het eind 1959 overnam van Minne had misschien reden om overmoedig te zijn: in 1953 was De Kapellekensbaan verschenen – “of de 1ste illegale roman van Boontje” -, en in 1956 Zomer te Ter-Muren. Dat het nog enkele jaren zou duren eer deze werken ook gelezen werden, doet niet ter zake: Boon had hiermee een gigantisch werk geschapen, een pijler onder onze literatuur gezet, en was zich daar perfect van bewust. Hij kon niet alleen alles, hij kon zich ook alles permitteren, hij zou niet zo gauw droog vallen.

Het is natuurlijk onredelijk en onrechtvaardig een schrijver vast te pinnen op zijn beste werk, zijn geniale, unieke, revolutionaire enzovoort, en dan te beginnen zaniken dat zijn volgende boeken zo goed niet waren. Maar dit gezegd zijnde, was Louis Paul Boon na zijn razende meesterwerk over de Kapellekensbaan en Ter-Muren ongeveer uitgeschreven. Zeker: er zouden nog goede boeken volgen. Maar de orkaan zou niet meer over Vlaanderen komen. En de boze Boon – zó kwaad was hij geweest op alle levende en dode dingen – ging in televisieprogramma’s grapjes maken, en stukjes schrijven voor de krant. Hij werd voor de buitenwereld, die zijn boeken niet las, een flauwe plezante van de tv. Met uw welnemen, beste lezer: voor mij niet gelaten. Wij verwijten ook Guido Gezelle zijn karamellenverzen niet. En misschien meende hij het ook wel, dat hij van de Boontjes een enorme alomvattende roman wou maken – “een meesterwerk in kipkap, iets dat ze na mijn dood zouden bundelen tot een monsterboek in tien delen en dat de bijbel van deze tijd ging zijn” – maar het is er niet van gekomen. De treurige waarheid is dat de Boontjes niet goed zijn. Ach, de gezelligheidsfactor is de eerste jaren natuurlijk zeer hoog. Maar naarmate de woede – die al gemilderd was – eruit wegsijpelt, kruipt de leegte erin, het melige, de bladvullerij, de moppenboekjeshumor. We moesten het meemaken dat Louis met zijn oorlogstaal, de roestig ijzeren, de onbedaarlijke, de verre van tedere anarchist, met al wat hij in huis had lolletjes begon te verkopen, en ongevaarlijk werd. Hij is zelf dan andere boeken gaan schrijven, over Daens en de Geuzen en de Zwarte Hand, maar na de Kapellekensbaan was dat maar tweede keus. Een occasieparadijs van een kapotte schrijver.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content