Herman Jacobs
Herman Jacobs Medewerker Knack

Met twee onverwacht succesrijke tragische-liefdesromans herrees de Hongaar Sándor Márai (1900-1989) twee jaar geleden ook in het Nederlands literair uit zijn graf. Maar zijn net verschenen memoires aan de jaren 1944-1948 zijn eigenlijk interessanter.

Sándor Márai, Land, land!…, uit het Hongaars vertaald door Mari Alföldy, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 366 blz., euro 24,90.

‘Nou ja, goed geschreven zijn ze natuurlijk wel’, is het oordeel van Péter Esterházy. Maar verder kunnen de twee korte romans waarmee zijn landgenoot Sándor Márai (‘sjaandor maaraj’, klemtoon telkens op de eerste lettergreep) meer dan tien jaar na diens dood plotseling ook buiten Hongarije een beroemd schrijver werd hem niet bekoren. ‘Het is mooi gedaan, hoor. Maar erg belangwekkend kun je die boeken eigenlijk toch niet noemen.’

‘Die boeken’, dat zijn Gloed en De erfenis van Eszter, twee kunstig gecomponeerde variaties op het thema van de tragische of de noodlottige liefde, in het Hongaars oorspronkelijk verschenen in respectievelijk 1942 en 1939. Gepubliceerd in de vroege lente en de late herfst van het jaar 2000 zijn er in de Nederlanden ondertussen tezamen enige tienduizenden exemplaren van verkocht. Niet slecht voor een toen ten onzent volslagen onbekende dode buitenlander, van wie voor het laatst 66 jaar eerder iets in het Nederlands was vertaald (Márais roman Idegen emberek werd in 1934 onder de titel Vreemdelingen uitgegeven door de Nederlandsche Keurboekerij in Amsterdam).

Maar deze Hongaar, die ondertussen door de Europese kritiek is ingedeeld in de selecte categorie van Midden-Europese grootheden als Robert Musil, Stefan Zweig en Joseph Roth, heeft inderdaad meer te bieden dan de twee genoemde klassieke psychologische romans. Om te beginnen letterlijk: hij bracht een kleine zeventig titels op zijn naam, in alle genres; maar ook figuurlijk. Men hoeft het niet met Esterházy’s oordeel over Márais romans eens te zijn, maar hij is lang niet de enige die van oordeel is dat Márais grootste prestaties niet op het domein van de fictie liggen, en dat diens ware betekenis als schrijver in zijn essayistische werk en in zijn autobiografische geschriften moet worden gezocht.

Van die laatste is nu Land, land!… vertaald, Márais begin jaren zeventig op papier gezette herinneringen aan de bewogen periode van maart 1944, toen de nazi’s zijn vaderland bezetten, tot september 1948, toen de communisten onder Mátyás Rákosi definitief de macht in Hongarije in handen hadden gekregen en hij, als overtuigde exponent van de liberale burgerij, samen met zijn vrouw Ilona (‘Lola’) het land verliet. Voorgoed, naar zou blijken: de Márais woonden achtereenvolgens in Zwitserland (tot 1950), Italië (tot 1952), de Verenigde Staten (tot 1968), weer Italië (tot 1979) en ten slotte opnieuw in de VS, waar Ilona in 1986 overleed en Sándor op 22 februari 1989 in zijn Californische woonplaats San Diego door middel van een zelf afgevuurde kogel afscheid van het leven nam.

In het dagboek dat hij in zijn laatste zes levensjaren bijhield – te lezen als een aangrijpende ars moriendi, waarin hij eerst afscheid neemt van zijn vrouw Lola, met wie hij meer dan zestig jaar heeft samengeleefd, en vervolgens van het leven zelf; hopelijk wordt het ook nog eens vertaald – noteerde Márai: ‘György Rónai (een dichter) noemt mij in een opmerking en marge een “Erasmus van de Balkan”. Ik accepteer die benaming; liever ben ik een Erasmus van de Balkan dan een volksdemocratische Petöfi.’ Sándor Petöfi (1823-1849), dichter en jong gesneuvelde held van de Hongaarse opstand tegen Oostenrijk in 1848, werd door het communistische regime vanwege zijn plebejische, volkse geluid alras als nationaal literair monument genaast; nog steeds zullen er in Hongarije weinig dorpen, laat staan steden zijn zonder Petöfi-straat, -laan of -plein. Tegen alles wat werkelijk plebejisch was, koesterde Márai juist groot wantrouwen; van het proletige – wat zeker niet per definitie hetzelfde is als: proletarische, zoals hij ergens opmerkt – had hij zelfs een uitgesproken afkeer.

En precies dat proletige zag hij terug bij al te veel knechten van het nieuwe regime in Boedapest, waardoor dat zich op dat gebied in ieder geval al in het geheel niet onderscheidde van het vorige, fascistische, op het eind nazistische bewind. Ook aan de top van de communistische partij nam hij opmerkelijke overeenkomsten met hun voorgangers waar. Zoals hij in Land, land!… over het begin van het jaar 1947 schrijft, als hij net is teruggekeerd van een verblijf van enkele maanden in Italië en Frankrijk:

‘Ik schreef niet meer voor kranten en tijdschriften, “mijn uitzending werd beëindigd”, zoals tijdens de oorlog op de radio werd gezegd bij naderende vijandelijke luchtaanvallen. In de kranten en tijdschriften was de herrie oorverdovend. Ik publiceerde nog een bundel reisdagboeken en er verschenen twee delen van de romancyclus die ik tijdens de oorlog had geschreven (De gekrenkten), waarin ik het demonisme van de kleinburgerlijke, plebejische anarchie onder Hitler wilde schilderen. De communistische pers vuurde een salvo af op die boeken’, en wel door de pen van de marxistische filosoof-criticus György Lukács: hij schreef ‘een uitgebreide recensie over deze roman, die de wereld van Hitler analyseert’. Het werd een ‘verontwaardigde aanklacht’, waarin ‘bepaalde uitspraken van de romanpersonages (werden) gepresenteerd alsof ze de mening van de auteur weergaven’.

Márai vraagt zich af wat Lukács ’tot dit schuimbekkende gehijg’ heeft gebracht, maar komt na enig nadenken tot deze conclusie: ‘Het was de veroordeling van geweld en van de psychologische staat van totalitarisme dat de communistische recensent nijdig maakte, hij trok zich aan wat ik tegen het geweld en het totalitarisme van Hitler schreef en vatte het op als een aanval via een omweg op de communisten.’

NIET HOOGHARTIG

Helemaal aan het begin van Land, land!… klinkt trouwens al een in dit verband wel zeer veelzeggende bekentenis op. Het is 18 maart 1944, en een gezelschap van vrienden en familie viert, zo goed en zo kwaad als het gaat in die barre oorlogstijd, Márais naamdag. Er wordt uiteraard ook over ‘de toestand’ gepraat. Als Márai opmerkt dat het tijd wordt dat Hongarije – tot dan toe onder het fascistische regime van ‘rijksbestuurder’ Miklós Horthy een bondgenoot van nazi-Duitsland – met de Duitsers breekt, spreekt een familielid van hem dat vehement tegen. En wel hierom: ‘”Ik ben nationaal-socialist”, riep hij. “Jij” – en hij wees naar mij – “jij kunt dat niet begrijpen, omdat jij talent hebt. Maar ik heb geen talent, en daarom heb ik het nationaal-socialisme nodig. ” ‘

Anders dan men na zo’n citaat misschien zou denken, vind je bij Márai overigens niets van hooghartigheid. Hij hield de burgerij met haar humanistische idealen voor ‘het beste wat de moderne westerse cultuur heeft voortgebracht’, dat wel, maar daarom keek hij nog niet neer op de kleine man. Maar hij had zijn overtuigingen, en daar hield hij aan vast. Hij schreef misschien soms dingen die nu wat vreemd klinken – zo beschrijft hij in het eerste deel van het boek, dat gewijd is aan de intocht van het Rode Leger in Hongarije, de Russische soldaten als fundamenteel, haast onbegrijpelijk ándere wezens – maar nooit zonder zich gewetensvol eerst door eigen waarneming een oordeel te hebben gevormd.

Land, land!… is een boeiend tijdsdocument, geschreven door een man die streefde naar authenticiteit te midden van de geïnstitutionaliseerde leugen, en tegelijk lucide genoeg was om zich te hoeden voor het gegalm van het Grote Gelijk. Nu, dertien jaar na de grote ommekeer in Midden-Europa, nu er zoveel meer bronnen beschikbaar zijn gekomen, kun je zeggen dat Márai zich in zijn tekening van het prille Hongaarse staatsstalinisme echt niet aan blinde antipropaganda te buiten is gegaan. Tegelijk wist hij zelf ook dat de pure, honderdprocentige, smetteloos reine Waarheid niet bestaat, en maakte hij op niet meer aanspraak dan op het afleggen van een eerlijk, persoonlijk en dus ook beperkt getuigenis, bescheiden maar zelfbewust, inderdaad een beetje als Erasmus, zou je kunnen zeggen. Dat hij daarbij het egotisme en het ikkerige gepriegel meed dat je bijvoorbeeld in de dagboeken van een Thomas Mann wel aantreft, maakt deze herinneringen des te leesbaarder.

Márai slaagt er in deze memoires bovendien in, naar aanleiding van de grote geschiedenis tot zinnige overdenkingen over de aard en het nut van het schrijverschap te komen; behalve ‘burger’ wás hij dat ook echt, schrijver. Wat niet alleen zijn plechtige, verheven kanten heeft, maar evenzeer noopt tot, bijvoorbeeld, heel prozaïsch op de kleintjes passen – de klacht is van alle tijden, maar Márai zette ze op zijn eigen wijze op papier, als de moeiteloos formulerende, beeldende stilist die hij was:

‘In Hongarije bekommerde niemand zich om de vraag waar een schrijver van leefde. Die onverschilligheid was institutioneel. Een schrijver die zich een huis bijeengepend had, was in Hongarije een even grote zeldzaamheid als een bedelende franciscaner monnik die in het geheim op de beurs blijkt te speculeren en zelfs grote winsten maakt.’

Herman Jacobs

Een eerlijk, persoonlijk en dus ook beperkt getuigenis, bescheiden maar zelfbewust.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content