Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Klingelende kerstmannen op hun Suzuki’ in Ho Chi Minhstad. Rugzaktoeristen op zoek naar discotheek ‘Apocalypse now!’ in Hanoi. Piet Piryns keerde na achttien jaar terug naar Vietnam. Een reis per teletijdmachine.

Foto’s: Frederic Sierakovski/isopress

We hadden e-mailadressen uitgewisseld. Toen ik thuiskwam, had ze al een berichtje gestuurd. ‘Ik moet je nog iets vertellen. Een verhaal dat aansluit bij waar we het in Hanoi over hadden. Weet je nog dat we ooit in Nghe Tinh waren? Ik hoorde gisteren een verhaal over een bejaarde vrouw in Nghe Tinh, die drie zonen verloren heeft voor het Vaderland. Het volkscomité had een stenen huis voor haar gebouwd – zo’n prefabhuisje dat niet meer dan vijf- of zeshonderd dollar kost. Ze had er de foto’s van haar gesneuvelde zonen opgehangen en het altaar voor haar voorouders geïnstalleerd. Maar zelf weigerde ze te verhuizen. Niemand in het dorp die begreep waarom. Ze wilde er niet over praten.

‘Het was haar kleinzoon die vertelde wat er aan de hand was. Ze schaamde zich. Ze schaamde zich omdat haar buurvrouw, die twee zonen verloren had voor het Vaderland, geen nieuw huis kreeg. Want zo zijn de officiële quota: pas vanaf drie gesneuvelde zonen heb je recht op een nieuw huis. Wie slechts twee zonen verloren heeft, heeft brute pech gehad. Hoe kon die vrouw accepteren dat zij een stenen huis kreeg terwijl haar buurvrouw, met wie ze tijdens de oorlog haar rantsoen rijst had gedeeld en samen schuilkelders had gebouwd, in haar oude strohut moest blijven wonen?

‘En natuurlijk hadden de aannemer en de voorzitter van het volkscomité een paar duizend dong in hun zak gestoken. Drie procent van de bouwkosten, om precies te zijn. Ik vertel je dit verhaal om je duidelijk te maken dat de oorlog niet voor iedereen voorbij is. Niet voor die mevrouw, en niet voor de moeders van zonen die gesneuveld zijn voor het Andere Vaderland, dat de oorlog verloren heeft. Als ik aan hun miserie denk, kan ik me niet druk maken over de corruptie van een paar kleine scharrelaars.’

Laten we haar Hoa noemen. We hadden elkaar voor het eerst ontmoet in 1981 – zes jaar na het einde van de oorlog. Vietnam was toen nog hermetisch afgesloten van de buitenwereld: slechts een handvol westerse journalisten mocht het land bezoeken. Na eindeloos gezeur en veel ambtelijk getreiter kreeg ik een visum omdat het weekblad Vrij Nederland, waarvoor ik toen werkte, beschouwd werd als ‘betrouwbaar’. Toen ik vanuit de DDR in Hanoi aankwam (er landden in die tijd twee vliegtuigen per week in Hanoi, een van het Oost-Duitse Interflug en een van het Russische Aeroflot), werd ik opgewacht door een delegatie van drie functionarissen die me zes weken lang geen seconde uit het oog zouden verliezen – de partij nam geen risico’s, ook niet met veronderstelde ‘vrienden van het Vietnamese volk’. Hoa was mijn tolk. In een overjarige, met touwtjes en spuug opgekalefaterde Volga jakkerden we van noord naar zuid, van de Chinese grens naar de Mekongdelta. En wat ik te zien kreeg, was theater. Wat ik te horen kreeg, was papegaaienpraat van communisten die Vietnam een stralende toekomst voorspelden.

Ik zou Vietnam nog regelmatig bezoeken – telkens met Hoa als tolk. En zoals dat gaat, we raakten bevriend. We schreven elkaar regelmatig en smokkelden brieven per diplomatieke post om de censuur te omzeilen. Maar toen zowel zij als ik verhuisden, eind jaren tachtig, raakten we elkaars spoor bijster. En nu, bijna twintig jaar later, vergezel ik – vermomd als journalist – minister van Ontwikkelingssamenwerking Marc Verwilghen op een persreis naar Vietnam in de vage hoop haar terug te zien. Zou ze eigenlijk nog wel in leven zijn? Ik heb geen adres en geen flauw idee wat voor werk ze doet.

Uit mijn reisverslag in 1981. Wie van Hanoi naar Ho Chi Minhstad reist, maakt een reis in de tijd. Hanoi: het sjirpen van de krekels, de bloeiende tamarindebomen, de smalle straatjes met de lage, okergele huizen. De hele stad leeft op het ritme van de fiets en de ossenwagen. Kinderen hoeden ganzen en verzamelen ossendrek in mandjes. Schaarste is er niet: op de markt in Don Xuan kun je rijst kopen, gekonfijt fruit, geroosterde hond, paarse visjes waar de kinderen vissengevechten mee organiseren, zelfs ballpoints. Het vervelende is alleen dat niemand die schatten kan betalen. Een kilo gezouten varkensvlees bijvoorbeeld kost algauw 35 dong, het gemiddelde maandloon is niet meer dan 60 dong per maand. Muziek hoor je in Hanoi uiterst zelden, het enige vertier wordt geboden door een tentoonstelling over Afghanistan, waar aan de hand van foto’s duidelijk wordt gemaakt hoe de Amerikaanse klassenvijand het land op de knieën probeert te krijgen.

En dan Ho Chi Minhstad. In het noorden was ik al gewaarschuwd dat het daar op Sodom en Gomorra leek: de jongens zien eruit als Beatles, de meisjes dragen er broeken met van die olifantenpijpen! De verbijstering van mijn tolk (zij is tweeëntwintig, komt uit Hanoi en brengt voor het eerst een bezoek aan het zuiden) is totaal. Het geknetter van duizenden opgefokte Honda’s en Suzuki’s, de muziek van Boney M., de Bee Gees en ( no kidding) de B-52’s, voor háár zijn het geluiden van een andere planeet. De protserige, rood en wit gelakte Buicks en Oldsmobiles uit de jaren zestig, de reclameborden, de Engelse filtersigaretten, Franse cognac en Japanse zakrekenmachientjes – ze kijkt haar ogen uit. ‘Maar toch zou ik hier niet willen wonen’, zegt ze dapper. ‘Ik kan haast niet geloven dat dit mijn land is.’

Een naald in een hooiberg – maar na vierentwintig uur heb ik Hoa gevonden. Vanuit de lobby van mijn hotel zie ik haar uit een taxi stappen: mantelpakje, nylonkousen, pumps, een strenge bril.

‘Hé, lienxo!’

Lienxo – zo heette in de jaren tachtig iedere vreemdeling. ‘Lienxo, lienxo’, joelden de kinderen zodra ik me op straat vertoonde. Een lienxo was een Russische of Oost-Duitse adviseur, een ‘Amerikaan zonder dollars’.

‘Schrik je van mij, lienxo? Zie ik er heel erg uit als une femme d’affaires?’

Het verhaal van Hoa. Getrouwd, twee kinderen, intussen weer gescheiden. In 1993 uit de communistische partij gestapt en in zaken gegaan. Nu manager van een internationaal immobiliënkantoor. Voor Vietnamese begrippen schatrijk geworden.

Sightseeing in Hanoi – ik achter op haar Honda. De stad heeft weinig van zijn oude koloniale charme verloren, al begint zich wel zoiets als een skyline af te tekenen. Het uit grijs graniet opgetrokken mausoleum van Ho Chi Minh is nog altijd met voorsprong het lelijkste gebouw, maar waar zijn die onafzienbare rijen bezoekers gebleven? De militairen, de schoolkinderen met hun rode sjaaltjes, de vrouwen van de bergstammen in hun kleurige tunieken? ‘Oom Ho is niet thuis’, legt Hoa uit. ‘Jaarlijks groot onderhoud. Hij begon, geloof ik, een beetje te stinken.’ En de bedelaars, de hoeren, de maïsverkopers met hun houtskoolvuurtjes – waar zijn die naartoe? ‘We hebben hier in Hanoi zopas de Sea Games (de Zuidoost-Aziatische Spelen – nvdr) gehad. De politie heeft alle stoepen schoongeveegd.’ In het Leninpark, waar het Vadertje Aller Werkers nog altijd stevig op zijn sokkel staat, klampen twee Amerikaanse rugzaktoeristen, met de Lonely Planet in de hand, ons aan. Of we hen de weg naar discotheek ‘Apocalypse now!’ kunnen wijzen?

’s Avonds bij Hoa thuis. Een villa in een van de betere buitenwijken. Kettinghonden, glasscherven op de muren, zware smeedijzeren hekken. ‘Vroeger was het ondenkbaar dat je een buitenlander thuis zou uitnodigen’, zegt Hoa. ‘Dan kreeg je meteen de politie op je dak. Nu is het nog altijd verboden, maar niemand die er zich iets van aantrekt.’

Vroeger. Vroeger ging ieder gesprek na twee minuten over de oorlog. Partijfunctionarissen (andere mensen kreeg je zelden te spreken) begonnen hun uiteenzetting steevast met dezelfde litanie: vijftien miljoen ton bommen, twee miljoen doden, negenhonderdvijftigduizend wezen, tien miljoen daklozen, vijfhonderdduizend kreupele kinderen. ‘Maar nu’, zegt Hoa, ‘spreekt niemand nog over de oorlog. Het is tenslotte bijna dertig jaar geleden en ruim de helft van de Vietnamezen is jonger dan achttien. Voor hen is de oorlog tegen de Amerikanen iets uit de geschiedenisboekjes – net als die tegen de Chinezen, de Fransen, de Japanners, de Thai of de Koreanen. En ook de ouderen willen er niet meer aan herinnerd worden. Ze hebben het te druk om nog te haten. Zelfs Nguyen Cao Ky (de voormalige vice-president van het Amerikaanse ‘marionettenregime’ in Saigon – nvdr) heeft toestemming gekregen om terug te keren. Met Têt (het Vietnamese nieuwjaar, nvdr) is hij op de televisie geweest. Niemand die er aanstoot aan nam. We willen maar één ding: vergeten. In de schuttersputjes hebben we magnolia’s geplant.’

We praten tot diep in de nacht. Over ons bezoek aan een heropvoedingskamp, waar de gedetineerden spontaan in gezang uitbarstten ( Et j’entends siffler le train) om toch maar duidelijk te maken hoezeer ze het er naar hun zin hadden. Over de leugens die journalisten op de mouw gespeld kregen. Over haar vroegere communistische idealen. ‘Schei toch uit. Niemand is nog geïnteresseerd in politiek. On s’en fout. Natuurlijk weet ik dat er in dit land geen vrijheid van meningsuiting bestaat. Dat is dan jammer voor dat handvol intellectuelen dat nog in heropvoedingskampen zit, maar het is een luxeprobleem. Vind je mij cynisch geworden? Vroeger was het verhaal altijd dat de armoede in Vietnam beter verdeeld was dan de rijkdom in het westen. Nu moeten we rijkdom leren verdelen. De ironie van de geschiedenis wil dat de nieuwe rijken de Chinezen uit het zuiden zijn, die in 1975 na de bevrijding van Saigon het land zijn uitgejaagd. Ze zijn teruggekeerd uit Singapore en Taiwan, met hun zakken vol dollars. Het noorden heeft de oorlog gewonnen, het zuiden de vrede. Dat is de wet van de communicerende vaten: we hebben hier in Hanoi uit het zuiden het kapitalisme, de karaokebars en de corruptie geïmporteerd. Als Europeaan moet de vergelijking je aanspreken: Rome won de oorlog, maar de Griekse cultuur veroverde Rome.’

Ze schiet in de lach: ‘Vietnamezen zijn vindingrijk. Tijdens de oorlog maakten ze van bomkraters karpervijvers. Nu gebruiken ze diezelfde vindingrijkheid om hun kostje bij elkaar te scharrelen. De lonen zijn laag, maar er is in dit land vrijwel niemand die alleen van zijn salaris leeft. Ik ken een cementfabriek waar de arbeidsters iedere avond hoogzwanger naar huis gaan – op die manier verdwijnen daar honderden tonnen cement per jaar. Toen de Noord-Vietnamezen Saigon bevrijdden, zijn ze zich lam geschrokken. Het heldhaftige Vietnamese volk bleek een volk dat zich liet omkopen voor een pakje Engelse 555-sigaretten.’

Ho Chi Minhstad, 1981. De revolutie is, zoals bekend, een slechte tijd voor liefhebbers van literatuur en schone kunsten. De Vietnamese revolutie vormt hierop geen uitzondering. De schilders hebben palet en penseel ten dienste van het vijfjarenplan gesteld: het proletarisch realisme heeft uitsluitend stuwdammen, tractoren en gespierde ijzervlechters tot onderwerp. Wat daarbuiten valt, behoort tot het domein van de decadentie.

‘U treft het’, zegt mevrouw Ngo Ba Thanh, juriste en vooraanstaand lid van de Vereniging van Vaderlandslievende Intellectuelen. ‘U kunt net het hoogtepunt van de campagne tegen de verdorven cultuur meemaken.’

Dat blijkt. De eerste dagen van mijn verblijf in Ho Chi Minhstad kan ik op de vlooienmarkt nog een aantal beduimelde Livres de Poche aantreffen: Faulkner, Hemingway, Malraux, Sartre, Camus. Een week later is al die smeerlapperij in beslag genomen.

‘Onze grondwet bepaalt dat de socialistische cultuur toegankelijk moet zijn voor iedere burger’, zegt mevrouw Thanh, ‘maar wij hebben verzuimd maatregelen te nemen tegen het culturele neokolonialisme. Onze jeugd wordt vergiftigd met westerse popmuziek en zelfs met pornografie. Het werd hoog tijd dat we daar paal en perk aan stelden.’

Ik krijg toestemming een tentoonstelling te bezoeken die aan decadente cultuur is gewijd. Veilig achter glas staan daar Chinese politieromans, Alexander Solzjenitsyn en Mario Puzo uitgestald. Een bokaal met de rottende vingers van een junk op sterk water, als afschrikwekkend voorbeeld. Foto’s van een popfestival en van schaarsgeklede danseressen in een nightclub.

Die nightclubs zijn er overigens nog altijd – alleen zijn de bezoekers nu geen Amerikanen meer. Op zaterdagavond word ik door het ministerie van Informatie uitgenodigd voor een surprise party in het voormalige Rex-hotel. Russische, Bulgaarse en Oost-Duitse adviseurs hebben zich voor de gelegenheid uitbundig gekleed. In leren cowboylaarzen, paarse broek en strak over de buikpartij gespannen oranje overhemd schuifelen zij over de dansvloer op de tonen van Strangers in the night en Que sera, sera. Er is gezorgd voor Vietnamese cavalières, en al moet er na iedere dans twee dong worden afgerekend, dat kan de pret niet drukken.

Saigon revisited, 2003. Vanaf het dakterras van het in zijn oude glorie gerestaureerde hotel Majestic, dat ooit als decor fungeerde voor Graham Greenes The Quiet American, kijken we uit over de stad. De krottenwijken aan de overkant van de Saigon Rivier, met hun roestige daken van gebutst ijzer. De glimmende kantoortorens met de logo’s van Panasonic, Nike, Reebok, Toshiba, Daewoo, Sanyo, Canon.

Beneden op de brede lanen is de geur van wierook en jasmijn al lang verdreven door de stank van uitlaatgassen. Een carrousel van honderdduizenden motorfietsen – de ochtendspits gaat naadloos over in de avondspits. Een stokoud vrouwtje, met een juk waaraan twee manden met schreeuwende biggetjes zijn bevestigd, schuifelt de straat over en bereikt op miraculeuze wijze de overkant voor de neus van een aanstormend peloton gemotoriseerde kerstmannen in vol ornaat.

Tintin au Vietnam. In de voormalige rue Catinat schaf ik me een T-shirt aan met de beeltenis van de beroemde Belgische reporter, die hier een zwarte kuif heeft. Etalages vol Gucci-tassen en Cartier-horloges, nauwelijks van echt te onderscheiden. Het borstbeeld van Oompje Ho geflankeerd door boeddha’s, kruisbeelden en een gipsen replica van de Venus van Milo. Een broodmager meisje met paars gestifte lippen, dat een klant oppikt: you wanna fuck? Ik moet terugdenken aan ‘de pluisjes van het leven’ – zo noemde Hoa ze vroeger altijd. Na het vertrek van de Amerikanen waren in Saigon alle prostituees van de straat geplukt. Als ze maar veel koude douches namen, zei de directeur van de ‘school voor de waardigheid van de vrouw’, die ik met Hoa bezocht, en als ze vlijtig de marxistische klassieken bestudeerden, werden ze vanzelf weer beter.

Hoa belt uit Hanoi. ‘Saigon’, zegt ze, ‘blijft altijd Saigon. Het wordt nooit Ho Chi Minhstad. Dan nog eerder Bangkok.’

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content