Het hof van beroep in Antwerpen behandelt van 12 januari af de affaire-Van Rossem. De zaak wijst op proceduremogelijkheden die tot misbruik kunnen leiden. Een overzicht.

GEWEZEN volksvertegenwoordiger Jean-Pierre Van Rossem (50) bespeelde enkele jaren geleden nog pers en politiek, maar verdonkeremaande intussen zo’n slordige 3 miljard frank. Hij staat dit keer terecht voor het hof van beroep in Antwerpen. De zogeheten ?beursgoeroe” tekende immers beroep aan tegen zijn veroordeling, op 23 juni 1995, tot vijf jaar gevangenis en het betalen van minstens 200 miljoen frank boete, gerechtskosten en schadevergoeding aan gedupeerden. Voor zover die zich burgerlijke partij stelden en hun schade te begroten valt. Daarom werd trouwens aan vijf onder hen vooralsnog slechts ?één frank ten provisionele titel te vermeerderen met de vergoedende intresten…” toegekend.

Alleen al de analyse van de eenvoudige bankbreuk, waarvoor Van Rossem onder meer veroordeeld is, leert dat ?de persoonlijke uitgaven of de uitgaven voor zijn gezin buitensporig zijn geweest.” Zijn uitgaven in het formule-1-racerij, waarin hij eind van de jaren tachtig zijn zogenaamd Moneytron-beurssysteem met behulp van goedgelovige journalisten ging promoten en grote beleggers ging aantrekken, worden op minstens 566 miljoen frank geraamd. Aan de ruiterwedstrijd in Zangersheide, in november 1989, besteedde hij minstens 20 miljoen frank. Zijn zo gemediatizeerd trouwfeest op 2 juni 1990 kostte minstens 4,5 miljoen, al werd ook dat betaald met het geld van een ander.

Het vonnis van de 28ste kamer van de korrektionele rechtbank in Antwerpen van 23 juni 1995 bevestigt het vonnis dat dezelfde rechters Kathy Allegaert, Christel Cloostermans en Liesbet Knapen op 1 februari 1995 uitspraken. Omdat Van Rossem in september 1994 geweigerd had nog verder aan zijn proces deel te nemen en hij verder tijd wou winnen, probeerde hij eerst deze rechtbank te wraken wegens ?de graad van vijandschap, waaraan partijdigheid ten grondslag” ligt. Zijn advokaten dachten voldoende incidenten en argumenten aan te voeren, maar het mocht niet baten. Dezelfde rechters mochten voort zetelen ; zonder Van Rossem. Zo kwam het verstek-vonnis van 1 februari 1995 tot stand. En daartegen tekende Van Rossem verzet aan. Dit deden ook enkele van de benadeelden, die zich burgerlijke partij hadden gesteld. Het proces moest dus nog steeds in eerste aanleg worden overgedaan.

Zo kwam Van Rossem op 19 april echter opnieuw voor dezelfde rechters. En deze dames veroordeelden hem op 23 juni opnieuw tot dezelfde straf. De boete en de vereiste schadeloosstelling lagen dit keer wel hoger. Voor het overige is dit vonnis op verzet, althans wat de grond van de zaak betreft, letterlijk hetzelfde als het vonnis bij verstek van 1 februari. Nu weerlegden de rechters daarentegen wel de prejudiciële bezwaren, zeg maar de proceduriële hindernissen, die de verdediging van meet af opwierp om de start van het proces te bemoeilijken. En om de aandacht af te leiden van de misdrijven waarvan hun kliënt beschuldigd wordt.

TRUKENDOOS.

Professor David D’Hooghe (KU Leuven), die sinds zijn bijdrage in het Rechtskundig Weekblad van 12 maart 1994 ?het proces van de pers over het proces” denkt te kunnen maken, en in zijn verslag aan justitieminister Stefaan De Clerck (CVP) ter inleiding van het senaatscolloquium over ?justitie en pers” begin december 1995 nog eens (vaak letterlijk) hetzelfde rekwisitoor opdiste, verwijt de pers onder andere een gebrekkige kennis van bepaalde fundamentele regels van strafvordering. ?Het is opvallend,” schrijft D’Hooghe, die nota bene ook lid is van een belangrijke Brusselse advokatenassociatie, ?hoe betwistingen betreffende de regelmatigheid van de strafvordering in de regel worden afgedaan als juridische spitstechnologie (…) Hoe het inroepen van proceduregebreken, en het aanvaarden ervan, onmiddellijk wordt verbonden met de schuld van de verdachten (…) Het is dan ook zeer ernstig wanneer diskussies over de fundamentele regels ter bescherming van de burger tegen de justitiële overheid, in de pers niet au sérieux worden genomen.”

Nadat de advokaten van toenmalig kamerlid Van Rossem, gedurende twee jaar, met alle mogelijke gerechtelijke en parlementaire procedures diens proces tot 7 september 1994 konden uitstellen, hebben meester Leon Martens, zijn medewerker Dominique Defrance en hun konfraters Hans Rieder en Peter Callebaut zich sindsdien voort benaarstigd om hun kliënt zolang mogelijk uit de wind te zetten door het proces van het proces te maken. Zij graaiden daarvoor in de proceduriële trukendoos. Er wordt trouwens nu reeds uitgekeken of zij dezelfde ?inleidende procedure-schermutselingen”, ?vertragingsmaneuvers”, ?juridische achterpoortjes” of ?juridische spitsvondigheden” ook (zonder Martens) voor het hof van beroep zullen aanwenden. En of professor D’Hooghe de pers bovenvermelde uitdrukkingen andermaal kwalijk zal nemen.

De rechtbank van eerste aanleg heeft alvast op 23 juni 1995 alle proceduriële bezwaren afgewezen die de verdediging opwierp. De meeste van deze zogeheten daden van verweer vergden zelfs niet veel juridische spitstechnologie. Al bieden sommige Van Rossem misschien wel argumenten om, na afloop van zijn proces in beroep, naar het hof van kassatie en naar het Europees hof voor de rechten van de mens in Straatsburg te stappen.

MANDAAT.

Eerst is er de diskussie omtrent de al dan niet dubbele immuniteit waarvan Jean-Pierre Van Rossem, als kamerlid en als lid van de Vlaamse raad, na de verkiezingen van 24 november 1991 zou genoten hebben. Zoals intussen genoegzaam bekend, biedt de parlementaire onschendbaarheid zo haar voordelen en blijven een aantal parlementsleden daar groot voorstander van. Van Rossems verdediging, in casu Leon Martens, voerde aan dat niet alleen de kamer op 23 december 1991 maar ook de Vlaamse raad een afzonderlijke machtiging had moeten verstrekken om zijn kliënt te vervolgen. En dat door het uitblijven zo’n toelating tot 27 januari 1994 een reeks daden van vervolging (tussen 18 mei 1993 en 28 januari 1994) in strijd zijn met de grondwet en dus nietig.

In haar vonnis op verzet repliceert de korrektionele rechtbank dit keer uitvoerig dat er in de betwiste periode lastens Van Rossem persoonlijk geen eigenlijke daden van vervolging werden gesteld. De raadkamer had hem al op 29 maart 1993 naar de korrektionele rechtbank verwezen en dat was lang voor hij zijn parlementaire onschendbaarheid als lid van de Vlaamse raad kon inroepen.

Daarop volgen dan de meer gebruikelijke procedurespelletjes, die bepaalde verdedigers van Jean-Pierre Van Rossem ook in andere rechtszaken en wellicht straks opnieuw voor het hof van beroep opvoeren. Ook deze spelletjes hebben zij echter op 23 juni 1995 in eerste aanleg verloren.

Is er nochtans iets dankbaarder dan een proces te laten afblazen door de vordering, de saisine, waarmee de prokureur des konings een gerechtelijk onderzoek bij een onderzoeksrechter aanhangig maakt en dus het hele gerechtelijk onderzoek nietig te laten verklaren ? Van Rossems verdediging beweerde (en blijft er misschien wel bij) dat de Antwerpse onderzoeksrechter Jacques Gregoir de initiële vordering van 27 juni 1990 waarin sprake van valsheid in geschrifte en gebruik ervan, misbruik van vertrouwen en uitgifte van checks zonder dekking uitbreidde tot andere misdrijven en dusdanig zijn boekje te buiten ging.

In haar vonnis op verzet maakte de rechtbank er zich niet vanaf in drie regels. Met verwijzing naar rechtsleer en rechtspraak, wordt erop gewezen dat de initiële vordering, waarbij de onderzoeksrechter wordt gevat, vanzelfsprekend de feiten dient te vermelden die hij moet onderzoeken. Dit betekent echter niet dat de onderzoeksrechter gebonden is aan de strafrechtelijke kwalifikatie die het parket aan die feiten geeft. De onderzoeksrechter heeft zelfs het recht die kwalifikatie te wijzigen, zolang hij of zij maar bij die feiten blijft. Hij is immers gevat in rem en moet desnoods zelfs zijn vordering interpreteren om de hele zaak uit te spitten. De verdediging werd dus teruggefloten. Geen nood, want de doos met overigens volkomen legale proceduretruuks is groot.

ZAALWACHTER.

De verdediging voerde dan maar aan dat de onderzoeksrechter op 27 juni 1990 een aantal voor de bewijsvoering cruciale huiszoekingen bij algemeen mandaat aan de gerechtelijke politie zou gedelegeerd hebben ?teneinde aldaar op te sporen en in beslag te nemen : alle voorwerpen en bescheiden van nut voor het onderzoek.” Volgens de rechtbank kan dit mandaat nochtans niet algemeen genoemd worden. Was het maar omdat, zoals gezegd, een onderzoeksrechter en zijn speurders feiten maar geen strafrechtelijke kwalifikaties onderzoeken. En omdat de leden van de gerechtelijke politie, die de huiszoekingen verrichten, van meet af aan het onderzoek deden en zeer goed wisten wat zij moesten zoeken. Zoals bovendien in de rechtsliteratuur wordt opgemerkt, is ?het vaak nodig in de opdracht tot huiszoeking een zekere bewegingsvrijheid te laten aan de gedelegeerde officier van gerechtelijke politie.”

Dat de onderzoeksrechter nadien huiszoekingen buiten zijn gerechtelijk arrondissement liet verrichten, zonder dat er sprake was van ?ernstige en dringende omstandigheden”, zoals het wetboek van strafvordering (artikel 62bis) voorschrijft, was logischerwijze een van de volgende daden van verweer. Ook hiermee werd de verdediging teruggefloten. De onderzoeksrechter moet immers als leidinggevend magistraat zelf beoordelen welke die ?ernstige en dringende omstandigheden” zijn. Gelukkig maar, anders verliepen de meeste gerechtelijke onderzoeken nog trager. Wat niet belet dat een diskussie omtrent het al of niet gewettigd inroepen van artikel 62bis altijd goed is om de procesgang te vertragen en de bewijsvoering van de openbare aanklager te ondergraven. Daarvoor bestaan weliswaar nog andere proceduremogelijkheden.

De simpelste truuk om de absolute nietigheid van de hele procedure in te roepen, betreft de aanwezigheid van ?de hulpdeurwaarder ter rolle” in de zittingen van de raadkamer die Van Rossem op 29 maart 1993 naar de korrektionele rechtbank verwees. Sommigen van diens verdedigers voeren graag aan dat de aanwezigheid van zo’n bode het geheim karakter van het gerechtelijk vooronderzoek schendt. En zoals ook de Agusta-affaire verduidelijkt, is de schending van dat geheim karakter een gedroomd argument voor de verdediging om nadien een onherstelbare nietigheid in te roepen. Sommige advokaten gaan zelfs zover die schending zelf te orkestreren om er zich nadien over te beklagen. Temeer omdat het al of niet bestaan van een dergelijke nietigheid uitsluitend door het hof van kassatie kan beoordeeld worden. Dit heeft in een arrest van 21 december 1993 alvast beslist dat de aanwezigheid van een zaalwachter tijdens de behandeling van een zaak geen afbreuk doet aan het besloten karakter van de rechtspleging en derhalve de beschikking ervan niet aantast.

VOORLEZEN.

En als het proces dan eindelijk begint, bieden zich weer andere proceduremogelijkheden om de rechtsgang op zijn minst te vertragen en hoe dan ook tijd te winnen. Altijd met het oog op de verjaring van de strafvordering of in het vooruitzicht van kassatie of Straatsburg.

Het wetboek van strafvordering (artikel 190) schrijft immers voor dat ter zitting ?de processen-verbaal of verslagen, indien er opgemaakt zijn, door de griffier worden voorgelezen (…) de stukken die tot overtuiging of tot ontlasting kunnen dienen, aan de getuigen en aan de partijen worden vertoond (…)” Dit is ongetwijfeld ?op straffe van nietigheid” een garantie voor de behandeling in het openbaar, maar biedt meteen een meesterlijk middel om de behandeling van elke complexe rechtszaak te stremmen.

De rechtbank liet niet alle stukken uit Van Rossems strafdossier voorlezen omdat daaruit ?geenszins volgt dat essentiële bewijselementen niet zouden zijn onderzocht of aan tegenspraak onderworpen.” Anderzijds werd de openbare aanklager, advokaat-generaal Carlo Govaert, wel verzocht alle overtuigingsstukken, voor zover materieel mogelijk, ter zitting voor te brengen. Het vonnis merkt echter fijntjes op ?dat het overigens opvallend is dat beklaagde Van Rossem in zijn verdediging de grond van de zaak weinig of niet raakt, en derhalve de mogelijkheid bepaalde bewijselementen adekwaat te betwisten, niet aanwendt.” Er werd evenmin rekening gehouden met de opgeworpen schending van artikel 190 van het wetboek van strafvordering.

Zo werd Jean-Pierre Van Rossem ook op 23 juni 1995 veroordeeld tot de zwaarst mogelijke straf wegens valsheid in geschrifte, bedrieglijke bankbreuk, oplichting, uitgifte van checks zonder dekking en eenvoudige bankbreuk. Mede omdat hij op 19 april 1995 voor het eerst ter zitting toegaf ?dat hij nieuwe klanten aantrok om de financiële putten van andere klanten te vullen (en) dat hij derhalve impliciet bekende betrokken te zijn bij een oplichtingszaak.” Hij mocht dan nog de zoveelste versie van de feiten opdissen die ?geenszins overeenstemt met de verschillende verklaringen van beklaagde zelf, afgelegd tijdens het vooronderzoek of van deze afgelegd door diverse betrokkenen in het strafdossier.”

Wat Jean-Pierre Van Rossem betreft, blijft de rechtbank er bij dat er ?van daadwerkelijke beleggingen, zoals in de kontrakten vermeld, geen sprake is geweest (…) dat het Moneytron-systeem nooit praktisch heeft gefunktioneerd en duidelijk meer akademische dan commerciële waarde heeft (…) dat het onderzoek heeft uitgewezen dat geen van deze voorspiegelingen klopte met de werkelijkheid (…) dat Van Rossem op geen enkele wijze heeft kunnen of willen aantonen dat hij de gelden effektief heeft belegd (…) dat hij integendeel zelf moest toegeven dat hij de gelden van de ene klant rechtstreeks gebruikte voor terugbetalingen aan andere klanten (…) dat bovendien tijdens het onderzoek kennelijk evenmin ooit enig spoor van dergelijk betalingsverkeer teruggevonden werd.”

INSPIRATIE.

Kortom Jean-Pierre Van Rossem is geen beursgoeroe maar een nog grotere oplichter dan Charles Ponzi. Diens eerste beleggers verdienden ook makkelijk geld. Ze bezorgden hem almaar nieuwe klanten, gelokt als ze werden met fenomenale rentes. Tot The Boston Post in augustus 1920 onthulde dat Ponzi in werkelijkheid Charles Bianchi heette en zoals Van Rossem recidiveerde. Charles ?Ponzi” Bianchi had intussen wel een klein half miljard frank binnengeharkt en zijn buit veilig belegd : tegen 5 procent. De man werd veroordeeld, tot 1934 gevangen gehouden en nadien naar Italië uitgewezen.

Van Rossem werd op 23 juni 1995 andermaal veroordeeld tot de zwaarst mogelijke straf, ?overwegende dat beklaagde blijk geeft van een gevaarlijke geestesgesteldheid en de gegevens van het strafdossier aantonen dat hij kennelijk geen enkel normbesef heeft ; dat hij een uiterst gewiekst oplichter is en zich niet alleen richt tot personen uit de hoogste financiële kringen, doch zelfs niet terugschrikt om ook goedgelovige en kleine beleggers mee te slepen in zijn financiële zwendel ; dat dan ook, rekening houdend met deze elementen en met het georganizeerd en systematisch karakter van de oplichtingen en de fraude, het grote aantal gepleegde feiten, de grote bedragen in kwestie, en met het strafregister van de beklaagde, waaruit blijkt dat hij geen lering trekt uit vroegere veroordelingen voor gelijkaardige feiten, de hierna bepaalde strenge bestraffing zich opdringt, namelijk de zwaarste…”

De behandeling van de zaak voor het hof van beroep in Antwerpen, zal leren welke versie van de feiten Jean-Pierre Van Rossem dit keer zal opdissen en welke proceduretruuks zijn advokaten verder zullen uithalen. Op die manier kan hij, als gewezen kamerlid, nog wetgevend werk inspireren en nog wel ter invulling van het jongste regeerakkoord. Daarin is immers ook sprake van ?het aanpakken van het misbruik van procedureregels (…) bijkomende mogelijkheden voor de rechter om de procedure te versnellen (en) een afbouw van procesmisbruik.”

Frank De Moor

Jean-Pierre Van Rossem was geen beursgoeroe, maar hij deed wel beter dan Charles Ponzi.

De verdediging van Jean-Pierre Van Rossem graait graag in de trukendoos vol procedures.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content