Na Antwerpen en Charleroi wil nu ook Brussel een fotomuseum. Een gesprek met de concurrenten. Meer is niet altijd beter.

In België zijn er twee fotomusea, één in Antwerpen en één in Charleroi. Het Provinciaal Museum voor Fotografie van Antwerpen bevindt zich aan de Waalse kaai in een pakhuis. Het Musée de la Photographie van Charleroi huist in het oude Carmelklooster in Mont-sur-Marchienne. Beide zijn wereldwijd bekend, hebben een prachtige collectie en brengen indrukwekkende exposities. Ze bevinden zich zelfs in een haast communautair evenwicht. Maar er is onraad. In Brussel ontwaakte een derde “foto-dinges” (het woord museum mag in dit verband nooit meer worden gebruikt). Het is een fotofutiliteit, maar het dreigt een delicaat evenwicht te verstoren.

Precies honderd jaar geleden had Brussel al het allereerste fotomuseum van de wereld en dat museum bestaat nog. Alleen, het heeft ondertussen diep geslapen. De instelling is als een prinses die na honderd jaar ontwaakt, hongerig, stram en pas gekust.

Directeur Claudine Deltour leidt me naar haar bureau aan de andere kant van het gebouw. Het is een flinke tocht langs de machtige zalen van de Musea voor Kunst en Geschiedenis aan het Jubelpark. Mijn gastvrouw is archeologe en eentalig Franssprekend. Sinds 1995 werkt ze aan de foto- en filmcollectie van de musea en sinds november vorig jaar is ze voltijds aangesteld als verantwoordelijke voor deze sector. Ze bekleedde eerder al tal van functies in de musea en was een tijdlang voorzitter van de Belgische vereniging van francofone musea.

U bent de baas van een slapend museum dat tot leven werd gewekt?

CLAUDINE DELTOUR: Het is geen fotomuseum, dat woord wil ik zeker niet gebruiken, het is een collectie.

Wat is het verschil tussen een museum en een collectie?

DELTOUR: Een museum is een gebouw met één eigen collectie. In het Museum voor Kunst en Geschiedenis zijn er verschillende collecties gaande van Griekse vazen tot de poppen van theater Toone. Als er veel collecties zijn, dan heeft het museum verschillende facetten. De fotocollectie is er één van. Maar het doel is hetzelfde.

Waaruit bestaat die collectie?

DELTOUR: Opvallend is de reeks picturale foto’s die honderd jaar geleden door de Belgische Staat werden aangekocht en die nu worden tentoongesteld.

Is die reeks niet erg uitgedund?

DELTOUR: Natuurlijk zijn er gaten. Van de 62 foto’s uit vorige eeuw blijven er slechts 26 over, en zeker niet de beste, dat is het probleem. Iedereen heeft daar zijn idee over, maar we willen de afslachting van de collectie stoppen, samenrapen wat er nog rest en daar iets mee opstarten. Men kan zich afvragen waarom we dit in Brussel doen, wetende dat er in Charleroi en Antwerpen al dergelijke instellingen bestaan. Bij een eerste bijeenkomst met de directeurs van de foto- en filmmusea heeft men meteen al gezegd dat België te klein is voor drie fotomusea. Het is waar, maar historisch gezien is het wel zo dat de allereerste fotocollectie in Brussel is ontstaan. En dat heette toen een fotomuseum.

Hoe komt het dat er zoveel foto’s zoek zijn geraakt?

DELTOUR: De VZW Ars Photographica heeft – op vraag van het museum – sinds 1935 de foto- en filmcollectie beheerd. De eerste exposities werden hier gehouden en om redenen die ik nog niet helemaal heb kunnen doorgronden, is de collectie bij het begin van de jaren zeventig verbannen uit het museum.

Daarna huurde de vereniging een huis aan de Grote Markt. Bij gebrek aan middelen en structuur, geloof ik, werd de huur daar opgezegd en is de calvarie begonnen, tot vorig jaar dan, toen we alles wat er nog restte naar hier hebben overgebracht.

In welke periode zijn de foto’s verdwenen?

DELTOUR: Bij elke inventaris waren er enkele foto’s minder.

Wie het museum binnenkomt, ziet niets dat verwijst naar de fotocollectie, in welke mate wordt deze afdeling gesoigneerd?

DELTOUR: Het is waar, de fotoafdeling is het jongste kind van een kroostrijk gezin waarbij er veel oudere en belangrijke broertjes zijn. Als ik zie wat voor moeite er wordt gedaan voor de schatkamer van de Maaslandse kunst, als ik onze afdeling vergelijk met die van de Egyptische kunst en de Griekse vazen, dan wordt dat duidelijk.

Hoe zal u de fotocollectie profileren in de toekomst?

DELTOUR: Voorzichtig. Ik zal de collectie samenrapen, de samenwerking met de VZW Ars Photographica uitbouwen, de bibliotheek operationeel maken voor het grote publiek en de tienduizenden foto’s, negatieven en dia’s ordenen.

We gaan ons niet richten op de fotografie in het algemeen, maar op het documentaire rond de kunst en de geschiedenis. In relatie eigenlijk tot de andere afdelingen van het museum. Zo zijn we zeker anders dan de musea in Antwerpen en Charleroi. Het is niet onze bedoeling om te wedijveren met de een of de ander. Als we de kans krijgen om iets te kopen, zullen we de voorkeur geven aan objecten die Belgisch zijn en indien mogelijk Brussels. We zullen zeker niet de galerijfotografie brengen zoals die in Antwerpen en Charleroi aan bod komt.

Zijn er fotospecialisten in het museum?

DELTOUR: Nog niet.

Bestaat er een kans dat er specialisten worden aangeworven?

DELTOUR: Daarover durf ik mij niet uitspreken. Het is hier een belangrijk museum en alle beslissingen volgen een lange administratieve weg.

Voorziet u tijdelijke tentoonstellingen?

DELTOUR: Ja, misschien wel. Ik heb wel een programma in mijn hoofd, maar nogmaals, ik zal voorzichtig zijn.

Het is hoofdconservator Francis Van Noten die het fotoproject heeft heropgestart. Heeft hij iets met de fotografie?

DELTOUR: O nee, de fotografie behoort niet tot zijn wereld. Ik geloof zelfs niet dat hij een fototoestel heeft. Bij het oprichten van onze eerste tentoonstelling is hij enkele keren komen kijken en hij vond het amusant wat we daar deden.

Komen er veel bezoekers naar de musea?

DELTOUR: Ach, dit museum is zeer groot, er is van alles wat en dat is niet aantrekkelijk. Er is geen duidelijk concept. We hebben bijvoorbeeld het grootste stuk Romeinse mozaïek dat ooit werd gevonden, we hebben een uitzonderlijke collectie Vietnamese trommels, prachtige retabels, veel Brusselse tapijten en een interessante verzameling Griekse vazen. Het museum beslaat vier hectare.

Maar er komt weinig volk.

DELTOUR: Het is spijtig.

Georges Vercheval is de directeur van het Musée de la Photographie in Charleroi. Hij heeft dit museum groot gemaakt, met een eigen stijl en aanvankelijk met beperkte middelen. Het museum heeft zich op een schattige manier versmolten met het oude klooster. Het is een frisse bedoening, een beetje huiselijk zelfs, maar het bergt tegelijk een indrukwekkende samenscholing van tienduizenden foto’s.

Hoe reageert u op het zogenaamde derde fotomuseum in Brussel?

GEORGES VERCHEVAL: Vorig jaar nodigde de directeur van de Musea voor Kunst en Geschiedenis zijn collega’s van de fotomusea en het filmmuseum uit om ons in te lichten over zijn project: het heropstarten van een fotomuseum. Onze reactie was unaniem, de fotocollectie is slechts een minuscuul onderdeel van het grote Brusselse museum en kan de titel van fotomuseum niet voeren. Dat is verwarrend naar het publiek toe en zeker voor de toeristen die maar even België bezoeken en daarbij vaak niet verder gaan dan Brussel en Brugge. Ik weet het, honderd jaar geleden heette dit een museum, maar nu kan dat niet meer. Het staat niet meer in verhouding tot hetgeen wij hier in Charleroi en in Antwerpen doen.

U bent een Waal en een socialist, is dit ook het profiel dat u wil voor uw museum?

VERCHEVAL: Ik heb geen partijkaart, maar ik wil mezelf graag een sociale bewogenheid toeschrijven. Er is geen type fotografie die onze voorkeur krijgt. We kennen enerzijds de fotografie als een verslaggever van de werkelijkheid en anderzijds de fotografie als creatie. We proberen vooral kwaliteit te brengen, dat is subjectief, ik weet het, en ik laat de keuze graag over aan een team. Trouwens, na mij zal er een andere conservator komen en daarna nog een andere, elk met hun eigen mening in hun eigen tijd. Het geheel zal daardoor groeien en wijzigen. Het wordt uiteindelijk de som van de subjectiviteit en zelfs de som van zoiets als toeval. Het heeft allemaal ook te maken met de mogelijkheden die we krijgen, min of meer op het goede moment.

Hoe wilt u het museum uitbouwen?

VERCHEVAL: We proberen er plezier aan te beleven en te communiceren met het publiek. We doen het soms door te provoceren of kritiek uit te lokken. Ik wil niet dat de mensen zich vervelen in het museum, ze moeten hier de indruk krijgen dat hen vragen worden gesteld, dat ze worden geconfronteerd, dat er iets gebeurt. Soms met fijne humor, maar soms ook met schokkende beelden.

We houden ervan om het werk van bekende fotografen te mengen met het werk van volkomen onbekenden.

Krijgt u veel bezoekers?

VERCHEVAL: Vorig jaar waren er 35 à 40.000. Als u hier in het weekend komt, zal u merken dat de helft van de bezoekers Vlaams spreekt. Het zijn mensen die een dag in de Ardennen doorbrengen en onderweg het museum bezoeken, dat is mooi. Daarom hebben we in de zalen van de permanentie de ondertitels tweetalig gemaakt.”

Eugène Van Hoye, de directeur van het Provinciaal museum voor fotografie in Antwerpen, komt uit de wereld van de public relations en zegt meteen dat hij vandaag nog de zestigduizendste bezoeker verwacht. Hij wil dit heugelijk feit met een taart vieren. Van Hoye wil Pool Andries bij het gesprek. Deze kunsthistoricus is al langer aan het museum verbonden en heeft er de woelige groei meegemaakt. Eigenlijk heeft hij altijd geprobeerd om – niettegenstaande alle tegenstellingen – de kwaliteit van de collectie en de tentoonstellingen te waarborgen. De twee heren zitten elk aan een kant van de grote tafel en spreken elk een eigen taal.

Wat denkt u over de Brusselse collectie?

EUGENE VAN HOYE: Zou het niet verstandig zijn om hetgeen ze in huis hebben te verdelen tussen Charleroi en Antwerpen en het perfecte equilibre te handhaven?

Brussel is de landingsplaats voor toeristen, als men daar een fotomuseum aanbiedt, is dat misleidend. De mensen denken dan dat daar het museum is en komen niet naar Charleroi of Antwerpen. Dat is een beetje broodroof. We kunnen samenwerken, maar de eerste vorm van anti-samenwerking was hun colloquium dat samenviel met de opening van onze “Zevende zomer van de fotografie”. Zonder de oude strijdbijl van de taalaangelegenheden te willen opgraven, wil ik toch maar zeggen dat het daar een volledig Franstalige aangelegenheid is, we zijn er niet zo happy mee.

Hoe ziet u dit museum in de toekomst?

VAN HOYE: Het provinciebestuur van Antwerpen en de directie van dit museum willen de lat zeer hoog leggen. We willen gewoon het beste museum van België zijn. Ik denk dat we dat al zijn en we willen dit ook blijven. Ook Europees willen we in de toptien.

De provincie geeft vele miljoenen voor de aankoop en de verbouwing van de panden naast het museum. Om wat te doen?

POOL ANDRIES: In eerste instantie om hetzelfde te doen van wat we nu doen, maar in betere omstandigheden. We mankeerden grotere ruimtes voor de tijdelijke exposities, de grotere tentoonstellingen kunnen we in de bestaande ruimtes moeilijk brengen (het heeft ook te maken met de grotere formaten bij de hedendaagse fotografie), maar er was ook meer marge nodig voor de stocks en plaats voor de diensten. Op het moment dat de panden verworven werden, kwamen er ook andere instanties aankloppen met de vraag naar ruimtes. Zo is er nu ook plaats voorzien voor de Andere Film en het filmmuseum.

Waar in het Belgische fotolandschap profileert het fotomuseum van Antwerpen zich?

ANDRIES: Het publiek kan de indruk hebben dat er grote verschillen zijn, maar mij stoort het eerder dat we in Charleroi en Antwerpen te dicht bij elkaar staan. Het museum van Charleroi ligt hier niet meer dan tachtig kilometer vandaan. Wij zijn iets eerder begonnen, maar wat er uiteindelijk van gekomen is, staat zeer dicht bij elkaar, zowel voor wat betreft de collectie als voor de tijdelijke tentoonstellingen. Natuurlijk weegt onze cameracollectie zwaarder dan de hunne, maar ze hebben toch een permanentie opgebouwd waarbij het begin van de fotografie nog eens wordt overgedaan; over wat licht is en een educatief hoekje. Bepaalde onderdelen zijn beter gesorteerd bij hen en andere beter bij ons. Er zijn wat smaakverschillen.

Ik denk dat wij wat meer aandacht geven aan de ophanging en dat zij gewoon tonen wat ze in huis hebben, zomaar. We kunnen aannemen dat de directeur in Charleroi makkelijker contact heeft met de reportagefotografen. Wij zullen eerder het metaforische aspect tonen, maar ter compensatie dan ook weer de andere aspecten van de fotografie. De soep die we serveren, heeft zowat dezelfde smaak.

Kunnen er geen afspraken gemaakt worden?

ANDRIES: Het zou misschien zinvoller zijn voor het Belgische publiek indien onze wegen meer uiteengingen en we afspraken maakten. Maar tegelijk denk ik dat dat niet mogelijk is omdat onze overheden ons daar niet in volgen en het publiek ook niet. Het publiek verwacht dat we allebei alles doen. Eigenlijk is dat onzin.

VAN HOYE: De parameter “aantal bezoekers” speelt voor de overheid. We komen dit jaar met alle gemak tot 75.000 bezoekers, wat een gigantische stijging is tegenover de pakweg 41.000 van vorig jaar.

ANDRIES: We mogen die cijfers niet absoluut beoordelen, we moeten ze zien in functie van een aantal factoren zoals het weer, het entreegeld en de geografische ligging. In de bossen van de Ardennen krijgen ze minder volk dan hier.

“1896-1998 fotografie”, Musea voor Kunst en Geschiedenis, Jubelpark 10, 1000 Brussel, nog tot 6/9.

“Zomer van de fotografie”, Museum voor Fotografie, Waalse Kaai 47, Antwerpen, nog tot 13/9.

“Inge Morath – l’aventure d’une collection”, “12de nationale prijs voor fotografie”, Musée de la Photographie, avenue Paul Pastur 11, Mont-sur-Marchienne, nog tot 6/9.

Johan De Vos

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content